Homepagina > Het Spoor > Geschiedenis > 150 jaar spoorwegen > Pensioenen

Pensioenen

J.J. Dubuisson, adviseur.

maandag 23 april 2012, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

De werknemers hebben zich steeds willen beveiligen tegen de risico’s voor ziekte en invaliditeit, en zijn ook altijd bezorgd geweest voor hun pensioen en voor de nefaste gevolgen van een vroegtijdig overlijden voor hun gezin. Want behalve de bijstand aan hulpbehoevenden werd er hun tot halverwege vorige eeuw geen enkele bescherming geboden. Slechts geleidelijk aan kreeg, door de sociale evolutie de idee vorm van het toekennen van een pensioen. Aanvankelijk werd er slechts hier en daar enige hulp geboden krachtens een vrijwillige verzekering die door de werknemer werd gesloten.

Daarom kwam in 1850 de Algemene Lijfrentekas tot stand.

Hoewel de bijslagen erg ontoereikend waren om de gerechtigden een behoorlijk inkomen te waarborgen, vormden ze toch de eerste stappen in de richting van het toekennen van een levenslange uitkering. Maar sparen was slechts mogelijk voor een beperkt gedeelte van de werknemers. Vandaar dat de Staat in 1891 aan de Algemene Lijfrentekas een subsidie toekende om de vrijwillige stortingen aan te vullen.

De verzekering werd slechts kort na de eerste wereldoorlog verplicht gesteld op verschillende ogenblikken naargelang van de sector: eerst die van de zeelieden, daarna die van de mijnwerkers, en ten slotte alle arbeiders (10.12.1924) en bedienden (10.3.1925).

Deze evolutie verliep vlugger in de openbare sector.

Inderdaad, vanaf 21.7.1844 kende het personeel van de openbare sector het voordeel van de wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen.

Het basisprincipe van die bepalingen is het kosteloze rustpensioen.

De ambtenaren storten dus tijdens hun actieve loopbaan geen bijdragen voor hun later rustpensioen, dat als een uitgestelde bezoldiging wordt aangezien, in ruil voor een wedde die tijdens de administratieve loopbaan lager is dan in de privé-sector.

Vanaf het begin waren ze toch verplicht zich bij de kassen voor weduwen en wezen aan te sluiten en bij te dragen voor de financiering ervan door afhoudingen op de bezoldigingen opdat de echtgenote en de kinderen nog inkomsten onder de vorm van een overlevingspensioen zouden hebben.

De wet van 21.7.1844 is nog steeds van toepassing voor de ambtenaren, bedienden en werklieden van de Staat. In die anderhalve eeuw werden er maar weinig fundamentele wijzigingen aan aangebracht.

Zo genoten de bedienden van de Staatsspoorwegen die voor 1.9.1926 gepensioneerd werden, de toepassing van die wet.

Hoe zou de pensioenregeling van de spoormannen er gaan uitzien bij de oprichting van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en op basis van welke bepalingen zouden zij gepensioneerd worden ?

Van meet af aan had de Paritaire Commissie, waaraan krachtens de wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de NMBS de opdracht toevertrouwd was om het Statuut van het Personeel op te stellen, maar de keus uit: ofwel de pensioenregeling van de Staat overnemen, ofwel het personeel onderwerpen aan de wetten van 10 december 1924 en van 10 maart 1925 betreffende de ouderdomsverzekering voor de arbeiders en bedienden uit de privé-sector.

Maar er werden belangrijke maatregelen genomen voor het vroeger personeel van de Staat, waardoor de tweede mogelijkheid vrij vlug kon worden uitgesloten. De ambtenaren en bedienden die op het ogenblik van de overname van het net door de nieuwe Maatschappij tot het definitieve personeel van de Staatsspoorwegen behoorden, werden door de NMBS overgenomen. Hun toestand werd op basis van de volgende beginselen geregeld:

Niemand kon tegen zijn wil, tijdens zijn loopbaan of wanneer hij de pensioenleeftijd bereikte, minder voordelig behandeld worden dan wanneer hij in dienst van de Staat was gebleven (rapport Francqui -12.6.1926).

Die clausule, de clausule van de verworven rechten genoemd, waarborgde dus aan de vroegere bedienden van de Staat ten minste dezelfde rechten inzake pensioen als die waarop ze aanspraak hadden kunnen maken indien ze in dienst van de Staat waren gebleven. Ook bij de opstelling van het Statuut van het Personeel werd met die bijzondere bepaling rekening gehouden.

De constituerende Paritaire Commissie had er zich inderdaad toe kunnen beperken alle bepalingen van de wet van 21 juli 1844 over te nemen en zo aan de opgelegde verplichtingen te voldoen.

Wegens de dringende noodzaak om de diensten te laten uitvoeren door het ervaren en bekwame personeel dat tot dusver het net geëxploiteerd had, achtte de nieuwe maatschappij het nodig in het Statuut aantrekkelijker bepalingen op te nemen (b.v. berekening van het pensioen op basis van de laatste bezoldiging, invoering van gunstiger quotiteiten). Immers, als staatsbedienden hadden ze, hoewel hun verworven rechten waren gewaarborgd, hun overplaatsing naar of aanstelling in een andere staatsdienst kunnen eisen, iets wat van bij het begin de werking van de nieuwe Maatschappij in gevaar had kunnen brengen.

Bij zijn publikatie in 1926 bevatte het Statuut van het Personeel een voor die tijd merkwaardig systeem van sociale verzekeringen tegen bestaansrisico’s, in die mate zelfs dat onze regeling vooral op het gebied van de pensioenen nu nog voordeliger uitvalt dan dat van de werknemers en in mindere mate dan dat van het personeel van de openbare sector.

Dat is één van de redenen waarom de Maatschappij niet gevraagd heeft om de besluitwet van 28 december 1944, waarbij de verplichte sociale zekerheid in België werd ingesteld, tot haar statutair personeel uit te breiden, dit in een tijd waarin haar bijzondere regeling herzien had kunnen worden. Hierbij moeten we evenwel opmerken dat de besluitwet van 28 december 1944, waarin de verschillende bepalingen inzake pensioenen samengebundeld worden, bepaalt - naar het voorbeeld trouwens van de wetgeving van 1924 en 1925 - dat deze regeling van toepassing is op alle werknemers en werkgevers die door een arbeidscontract gebonden zijn, behalve het personeel van de Nationale Maatschappij “op voorwaarde dat de voordelen verleend door deze laatste ten minste gelijk zijn aan die welke in de besluitwet zijn opgenomen”.

De nieuwe wetgeving legt dus de nadruk op de verplichting van de werkgevers, voor wie een pensioenregeling geldt krachtens een speciale wet, een reglement of een statuut, om aan hun personeel voordelen toe te kennen die ten minste gelijk zijn aan die van de algemene regeling.

Die verplichting rechtvaardigt sommige bepalingen in onze pensioenregeling aangaande onder andere het waarborgen aan de bedienden en hun rechthebbenden die de voorwaarden voor toekenning van een pensioen niet vervullen, van een geldelijk voordeel berekend op de wettelijke grondslagen in verhouding tot het aantal jaren dienst bij de NMBS. Evenals aan de wet van 21 juli 1844 werden gedurende de eerste jaren weinig wijzigingen aan het pensioenstatuut aangebracht. Slechts na de oorlog van 1940-1945 (toen voor de privé-sector de besluitwet van 28 december 1944 werd opgesteld) zijn talrijke bepalingen aan ons statuut toegevoegd.

Sommige betekenen een uitbreiding van de voor de pensioenberekening meetellende diensten, andere leggen een verband tussen onze regeling en die van het staatspersoneel of hebben betrekking op de privé-sector voor de toekenning van bepaalde voordelen.

Als gevolg daarvan ontstond er in de laatste jaren een nauw verband tussen de verschillende pensioenregelingen van de openbare sector en, in mindere mate, van de privé-sector. Hoewel de Maatschappij haar onafhankelijkheid wil handhaven op het gebied van pensioenen, waarin de bijzonderheden van de spoorwegberoepen tot uiting komen, heeft ze besloten, in de mate dat ze daar niet toe gedwongen wordt, in te gaan op een harmonisering bij toepassing van wettelijke bepalingen betreffende de hele openbare sector.


Bron: Het Spoor, mei 1985