Homepagina > Het Spoor > Geschiedenis > De trein zal in Mechelen nog drie keer fluiten...

De trein zal in Mechelen nog drie keer fluiten...

Raymond Rombout.

maandag 8 oktober 2012, door rixke

 Over ezels en andere dommeriken

Ik kantelde me wat schrijlings en voelde hoe mijn steunvoet wel twee centimeter knarsend de sneeuw wegdrong. Ik vloekte op dat rode licht. Alweer tijd verloren. Ik besefte dat ik het nooit zou halen en was op weg om vorstelijk te laat te komen. De auto naast mij pruttelde zich wat warm in dit koude winterweer. Gelukkig dat het niet meer sneeuwde en ik op mijn fiets dus niet nat werd. Maar ik kon er mezelf niet mee opbeuren. Ik dacht nog aan vrijdag toen mijn moeder me bliksemsnel zowel de bus als de school in en uit had getrokken om mijn inschrijving te regelen. Een echte hazewind, mijn moeder, ik vertel u er later nog wel eens over. Eindelijk. Nu nog enkele auto’s doorlaten vooraleer ik links kon afslaan, de grote laan op. Zo had men het me gewezen. Verdorie waarom moest ik gisteravond laat nog zonodig dat bandje opnemen? Je ziet wat ervan komt. Ezel. Ik kon me nu al inbeelden dat ik zo dadelijk een figuur zou slaan. Als groentje, in januari in een klas worden gedropt, en op je eerste dag al later binnenkomen. Om het geheel wat op te vrolijken zou er alleen nog de sarcastische betweter van een leraar aan ontbreken, die me met een venijnige opmerking zou introduceren. Komaan slak, kan dat daar niet wat rapper. Ik vloekte op de nietsvermoedende automobilist. Jawel, al van mijn vijftien jaar had ik een aardige woordenschat ontwikkeld, zij het soms wat eenzijdig. Op de Tinellaan kon ik, ondanks de korrelige sneeuw een mooie snelheid ontwikkelen. Waaghals was ik ook in die dagen.



In een klein stationnetje ’s morgens in de vroegte, stonden zeven wagentjes netjes op een rij. ’k Zag het machinistje draaien aan een wielleke, akke akke tuut tuut, weg zijn wij...

Daarginds rechts, moest ik maar de Goswin De Stassartstraat inrijden en ik zou als vanzelf in het centrum van de stad komen, had men mij gezegd, want als geboren Antwerpenaar kende ik dit Mechelse dorpje nog niet zo goed. Ik legde me plat in de bocht zoals ik het de Tourrenners op tv zo dikwijls had zien doen. Fred De Bruyne had daarbij verteld dat je zo het minst wind vangt en daar had ik alle belang bij, want ik wou de schade in tijd beperken. Ik voelde me dus op en top Eddy Merckx, die de ontsnapte Luis Ocana najoeg in de hel van de Col de Mente. Dat ik echter hetzelfde lot zou ondergaan als de onfortuinlijke Spanjaard had mijn verbeelding er niet bij verteld. Want plots voelde ik hoe mijn benen verder van onder mijn lichaam schoven dan ik eigenlijk wel wilde. Ik moest de klap opvangen met mijn knie en mijn elleboog. Wat sommigen jaren voetballen of tennissen kost om hun geliefkoosde kwetsuur te kweken, presteerde ik met één smak na vijftien jaren leven tout court.

Een metertje of vier verderop, languit in de sneeuw, keek ik argwanend de schuldigen aan: twee brede rails blonken geniepig van tussen de sneeuw. Ik vloekte op dat valse ijzer. Hoe bestond het, men had mij nochtans verzekerd dat er in Mechelen geen trams reden. Daarom hadden mijn ouders trouwens die fiets gekocht. Ik schudde ongelovig het hoofd. Kon men die rails niet opbreken als er geen trams meer reden? Verdorie nog aan toe. Wat kwam ik in zo’n dorp uitrichten?

Ter afwisseling vloekte ik eens. Zo goed en zo kwaad het ging, werkte ik me terug in een meer verticale toestand en schudde de sneeuw van mijn gehavend rennerspak. Ik trok mijn stuur weer wat rechter en peddelde stilletjes schoolwaarts op wielertoeristentempo, hoewel dat toen nog niet was uitgevonden. Weg was de achtervolging op Ocana. Merckx kon me gestolen worden.

Tien minuten later was het de beurt aan de leraar om ongelovig het hoofd te schudden. Wat ik hier feitelijk kwam doen, vroeg hij sarcastisch. Ik wilde hem aanvankelijk vertellen over mijn verschrikkelijke val in de afzink van de Col de Mente. Maar als ik de knoop in zijn wenkbrauwen opmerkte heb ik het toch maar zo gelaten. Die man snapte niks van wielrennen. Dat zag ik meteen.

 O ja, dié trein!

Toen een voorzichtige week nadien, de sneeuw was weggegleden, zag ik waarom de stad Mechelen die rails liet liggen. Ik stond weer voor dat rode licht waar ik de week voordien zo op had gefoeterd, doch ik was nu meer met de Mechelse tijdrekening vertrouwd geraakt. Maar wel keek ik stomverbaasd toe hoe zowaar een volwassen trein met wel twintig wagons mijn pad kruiste, begeleid door een man met een rode vlag en er agent per fiets.



Een interessante vergelijking tussen oud en nieuw. Die grote opvallend stoere daar, zullen de meesten wel herkennen. Maar voor niet-Mechelaars willen we er graag even bij vertellen dat u nu vanaf “de Sleuskens” naar het keer dok kijkt. Links, op de prentkaart, kan u het stapelhuis bemerken, rechts op de foto trekt de échte Dijle stadinwaarts.

Als ik die dag op school en thuis om uitleg vroeg, kreeg ik zoiets te horen als: welke trein? Oja, dié trein. Alsof er wel twintig door de stad rijden, zoals elders bussen of trams.

Het feit dat ik op gezegende leeftijd van stad heb verwisseld, maakte dat het absurde anachronistische beeld mij wél, en een doordeweekse uit de kluiten gewassen Mechelaar niét opviel. En nooit opvallen zal, want telkens een Mechelaar wordt opgehouden door die trein, begint hij aan zijn autoradio te prutsen in plaats van het voorbijrijdende unicum te bewonderen. Want niet alleen bestaan hiervan zo goed als geen foto’s - de illustraties die u hier ziet, zijn dus uitzonderlijk en zullen nog in waarde winnen - maar, wat meer is, het treintje gaat verdwijnen.

Maar laat ik dit verhaal best bij het begin aanvangen.

 Het geweld van de eenzame mossel

De geschiedenis van het Mechels treintje brengt ons terug in de tijd lang voor hier zelfs van een trein sprake was.

Het autoverkeer aan de Nekkerspoelbrug voor aap gezet door een trein.

De oude dorpswijzen zeggen dat het zoiets omstreeks de eeuwwisseling moet geweest zijn, dat de Mechelse industrie, en dan vooral de meubelindustrie, een enorme bloei kende. Al van in 1890 was men druk bezig met grote waterwerken, die uiteindelijk op 2 juni 1907 door prins Albert en prinses Elisabeth plechtig in gebruik werden genomen. De afleidingsdijle kronkelt nu dus precies 75 jaar door Mechelen. Vóór 1907 kwamen de schepen tot in de binnenstad en zelfs tot ver in het Mechelse hinterland. (Men gewaagt van de haven van Muizen). Vanaf 1907 werd het zwaartepunt van de industrie naar het keerdok verplaatst. Dank zij de voor die tijd enorme sluis, de eerste op de waterweg zee-Schelde-Rupel-Mechelen, en dank zij de omtrek en diepgang van het keerdok, konden schepen met belangrijke tonnenmaat de rand van Mechelen bereiken. Ietwat geringschattend wordt deze plaats door Mechelaars “e Sleuskens” genoemd. Er was trouwens heel wat te doen, daar rond dat keerdok. Ik ben te jong om het te weten, maar dezelfde wijze mensen vertelden me dat kolenhandelaars, handelaars in bouwmaterialen, automonteerbedrijven, een houthandel, groothandelaars in mosselen, het Mechels slachtshuis er vredig naast of na elkaar roezemoesten. Het moet daar soms wel raar geklonken hebben: het geluid van een vallende Engelse sleutel, het openspringen van een rijpe mossel en de reutel van een stervend rund. Maar hoe dan ook, het gonsde daar van bedrijvigheid aan de Winketkaai. Waar handelsbedrijvigheid is, daar zijn goederen, en waar veel goederen bijeenkomen, moet men ook aan stapelmogelijkheden denken. En hier komt voor het eerst het stadsbestuur van Mechelen op de proppen.

Juist tijdens WO I besluiten zij een stapelplaats aan het keerdok te laten bouwen. In die tijd had dat een drieledig doel: Vooreerst, uiteraard, tegemoetkomen aan het handelswereldje dat ginds was gevestigd.

Wedstrijd op de Tinellaan. Het lijkt erop, alsof de moto het zal halen van de auto, de trein en van die met zijn gestreepte trui. Maar o wee, de ongelukkigen zien niet dat de trein hen zo dadelijk te vlug zal afzijn.

Tevens de handelaars de mogelijkheid te bieden om voor een habbekras hun goederen op te slaan maar ook - tijdens de eerste wereldoorlog niet te verwaarlozen - arbeidsmogelijkheid scheppen voor Mechelaars om niet naar Duitsland te worden gedeporteerd. Na een heel tijdje werken kwam aldus het gebouw tot stand aan het Rode Kruisplein, dat nu naast de stapelplaats en de laadkaai ook een bureau NMBS, een bureau douane en accijnzen, het stedelijk zwembad, enkele sportzalen en ettelijke kelders herbergt. U ziet dat men toen niet van half werk hield. Na enkele jaren activiteit kwam men op het noodzakelijke idee om de handelswereld van het keerdok te verbinden met die andere aantrekkingspool op het Mechelse industrieleven: het station. De eerste plannen werden gesmeed voor het aanlaggen van een enkelsporige lijn. De overeenkomst nr. 21-84 tussen het Beheer van Staatsspoorwegen en de stad Mechelen leert ons dat de stad de gronden ter beschikking stelt en de Staat instemt voor de aanleg van het spoorlijntje. Deze overeenkomst werd op 11 december 1925 medeondertekend door Burgemeester Dessain van Mechelen en de toenmalige minister van Verkeerswezen (Ministerie van Spoorwegen, Zeewezen, Posterijen en Telegraphen heette het destijds) de heer Eduard Anseele. Het zegelrecht bedroeg 5 fr.

Het lijkt wel een toeristisch treintje zoals het hier van het keerdok weerkomt. Of men zou het voor een gewoon rangeermaneuver kunnen houden, als daar niet de auto’s op de achtergrond waren.

11 december 1925 mag dus de geboortedatum worden genoemd van het spoorlijntje langs de afleidingsdijle.


Bron: Het Spoor, oktober 1982

Portfolio