Homepagina > Het Spoor > Personeel > Kees, de onderchef van Kriekegem

Kees, de onderchef van Kriekegem

Emiel Olbrechts.

maandag 24 juni 2013, door rixke

1927

Het plattelandstationnetje Kriekegem ligt daar ergens verloren aan de uithoek van de Klein-Brabantse gouw. Het is er rustig, in Kriekegem. De mensen, die er wonen, zijn braaf en eenvoudig. Het leven gaat er zijn gang, kalmpjes, oh! zo kalm, dat het nauwelijks te voelen is in de straten en pleintjes en de huizekens, getrappeld rondom het stationsgebouw.

Hier troont Kees, de onderchef.

Het is een kort-gedrongen manneke, een beetje op jaren reeds, maar, voor zijn leeftijd, nog wel te pas. Zie hem gaan, met kleine trippelpasjes, het buikske rondend onder zijn nauwsluitend uniformvest met koperen knopen. Zijn vinnige oogskens knipperen tegen het felle zonnelicht onder de brede, borstelige wenkbrauwen. De vlezige, goed gevulde neus wordt onderlijnd door een kort-geknipte, dichte, grijzende knevel.

Ha! Kees, de onderchef van Kriekegem! Met, op het hoofd, zijn rode pet met zilveren biesjes! Met, achter het rechteroor, de onafscheidbare, wit-afgesleten pennestok.

Wat hadden we een ontzag voor hem, wij, straatbengels van Kriekegem, vooral wanneer we, ’s zondags, aan het loket, in een rijtje braaf te wachten stonden. In onze kleine knuistjes hielden we, vast omkneld, het pasgeld klaar voor vaders weekabonnement. Geen een die ’t wagen durfde luidop te praten. We gluurden af en toe naar ’t kleine, zwart-ijzeren raamke, waarachter het met rood en zilver omrande hoofd van Kees zich bewoog, van links naar rechts, van rechts naar links. We luisterden naar de diepe bromtoon van zijn basstem en naar het knappend stempelgeluid, dat echode in de kale ruimte van de witgekalkte wachtkamer.

Of we naar hem opzagen, naar Kees! Was het niet hij die, na de chef, het hoogste gezag voerde in het station, over het personeel en over de reizigers? Was het niet Kees, die je dat geheimzinnig, kartonnen kaartje verkocht, dat je toegang zou verschaffen tot het voor ons streng bewaakte en sterk afgesloten perron? Was het niet de onderchef in persoon die, alleen maar door zijn arm op te steken, het bevel gaf tot vertrekken aan de machtige, puffende trein, die je wegvoeren kon uit Kriekegem, verre einders tegemoet? Was het Kees niet, tenslotte, die met de chef, vooral het goevernement uit Brussel vertegenwoordigde, hier, in Kriekegem? Ja! Kees “uit de statie” had het ver gebracht in de wereld. Hoevelen onder ons hebben er toen niet van gedroomd eens een andere Kees te zijn!

Hij was in Kriekegem gewonnen en geboren. Met vijven waren ze geweest, thuis, twee broers en drie zusters. Vader was bareelwachter in die tijd, bewerkte daarbij nog een stukske land. Kwestie van aan zijn kinderen hun nooddruft te kunnen geven. Wat heeft hij gewroet, de goeie man, samen met zijn trouwe Lien, om hun vijf gasten groot te brengen, “in eer en deftigheid”. En ze zijn er gekomen, alle vijf. De dochters goed getrouwd; de twee zoons, Kees en Heinke, beiden aan ’t goevernement. Kees, hier, in Kriekegem; Heinke een paar stationnetjes verder. ’t Was niet vanzelf gegaan, natuurlijk. Begonnen als “depêchendrager“ hebben ze zich opgewerkt tot bediende, tot onderchef, zoals ze dat bij ons zeggen.

Kees bewoont nu een schoon, voornaam huis in het dorp, op een honderdtal meter van het station. Hij heeft indertijd een pront, net en vriendelijk meiske gehuwd uit de stad en, wie zou kunnen raden hoe fier hij thans gaat over zijn aardige, frisse, jonge dochter, met lichtjes in haar ogen als haar Pake en kuiltjes in haar wangen als haar Make.

Me dunkt, ik zie hem nog voor me staan, onze Kees. Hij is geheel en gans het model van de welgedane, gelukkige geëstimeerde, Kriekegemse burger. Zijn dienst is af en hij heeft zopas met vrouw en dochter het avondmaal genomen.

Kees heeft nu post gevat in zijn tuinpoortje, naast de huisdeur. Hij staat er de benen een weinig uit mekaar, met aan de voeten, een paar nieuwe, wit geschuurde, fijn afgewerkte “hoge blokken” , passend als een schoen en toch zo luchtig en los!

Kees profiteert van het prachtige najaarsweer. De linkerhand zit diep in de broekzak gestopt. De mouwen van het wit en blauw gestreepte hemd werden opgestroopt tot over de elleboog.

Kees geniet van zijn oude, stenen pijp, met lange, ietwat gebogen steel, gehouden tussen duim en wijsvinger. Hij rookt met langzame, voorzichtige, diepe halen. Hij blaast de ijlblauwe tabaksdamp vóór zich uit, de kin een weinig opgeheven, het blote hoofd vlekkend tegen het fijn gefilterde licht van een late zomerzon.

Kees staat er... vast, op zijn eigen grond, eerlijk verdiend door zijn eigen naarstig werk en met de medehulp van zijn spaarzaam vrouwke.

Kees staat er... breed, en luisteren doet hij naar de rust en het geluk, dat hem omringt, omhult, geheel!

Mensen toch! Wat is het leven mooi! Kees lacht tegen dat leven, hij lacht tegen het licht, hij lacht tegen zichzelf en zijn hand groet, breed wuivend met de pijpesteel, de vele bekenden, die hem voorbijgaan met een vriendelijke “goeiedag”.

Ja! Ja! Waar is de tijd naartoe dat hij, zo jong nog, in het station terecht kwam als berichtenbesteller. Om wat bij te verdienen, welja! Vooral dat ze ’t thuis best konden gebruiken en dan... wie weet?... Het was wel niet veel dat het opbracht. Een paar armzalige stuivers, hoop en al. Bovendien, vroeg en laat, op de been, van her naar der, alles te voet, als ’t u blieft I Gemakkelijk was het niet? En als ge dan de sleet gingt rekenen? Maar, alloh! De tanden een beetje vaster op mekaar geklemd, Kees, en... vooruit! Tussendoor, in ’t station wat meehelpen waar het kon en mocht. Daarbij nog wat voortleren: wat Frans, wat rekenen en zo — een goed geschrift had hij van zichzelf — en Kees zou d’er wel komen. Een volgende maal eens proberen om mee te doen aan een eksamen voor agréé en... hij moest het lukken! Het moest! Het moest! Het moest! En, hij lukte’t, inderdaad.

Vader was in de wolken geweest van “fierigheid”. Zijn Kees was nu bediende aan zijn “ijzerenweg”, employé aan de Staat! Hij had zijn brood voor altijd verzekerd, ’n Vaste bediening en, later, een goed pensioen.

Moeder, ’t mens, had daar gestaan met tranen in de ogen. Ze had geen gebenedijd woord kunnen uitbrengen van puur alteratie. Wel! Wel! Wel! Heb je van mijn leven! Dat had ze toch nooit durven verwachten. Haar Kèske, onderchef in de “statie” en dat te Kriekegem zelf! Sjezes toch!

... Klein, dapper moederke, met je fijne rimpelkes om je mond en ogen en je zware eelt in je handen... Ze is nu ook al zoveel jaren dood...

Kees droomt van de reeds lang voorbije tijd, van alles wat hij heeft meegemaakt: lief en leed; geluk en tegenslag. Hij houdt de oogleden half gesloten... Het mondstuk van zijn pijpesteel raakt eventjes maar de nu gans ontspannen onderlip... De fijne tabaksrook kringt omhoog... een ranke... rilde korenbloem... in de windloze stilte.

Alles saam genomen kende hij toch meer lief dan leed, meer geluk dan tegenslag. Peis ne keer na! Heeft hij het niet goed? Heeft hij het niet altijd goed gehad? Zeer goed zelfs, op slot van rekening. Nog enkele jaarkes en dan... neemt hij zijn pensioen. Dan geeft hij zijn kepi aan een ander. Wat! Hij zou zijn tijd niet kunnen doden! Wacht maar! Wat knutselen in de tuin, die is groot genoeg, wat frutselen aan de fruitbomen, die heeft hij er vele; daarbij, op tijd en stond een smakelijk potteke bier, niet te veel, neen, op ’t gemakske weg, samen met de notaris, de brouwer en de vrienden. ’s Zondags en al ne keer in de week, ’s avonds, in het stamcafé, een boomke kaarten, fratsen vertellen, poetsen bakken en lachen dat de buik er zeer van doet. Nog maar enkele jaarkes, ja, en dan... Heeft hij niet lang genoeg gewerkt, he? Kijk eens aan! Dat is nu toch al van... ja, van in de jaren ’80, dat hij in ’t gareel loopt. In ’t begin, twaalf uren per dag werken en meer. Instaan voor de goede gang van de zaken, voor de regelmaat van de rit van de treinen, de mensen bedienen, zowel voor de post als voor de telegraaf als voor ’t station en wat al meer. Hij heeft de tijd gekend, dat ze de sporen hebben verhoogd- dat moet zo omstreeks 1905-1906 geweest zijn, als de vaart, werd verbreed en een nieuwe spoorbrug gelegd. Mannen! Was me dat een onderneming!

De diensten waren ondergebracht in een “provisoir” station. Er werden “provisoire” sporen aangelegd. En werktreinen, meneer, werktreinen! En werkvolk, meneer, werkvolk! En controleurs, meneer, controleurs!

Kees heeft het nooit zo druk gehad. Werktreinen... reizigerstreinen... goederentreinen... reizigers... de chef... meneer de controleur... de spoorbrug... telefoons, zonder ophouden... Kees van hier en Kees van daar... ’n Responsabiliteit!... Om er gek van te worden!...

Om er gek van te worden!?... Een diepe haal aan de pijp... Een guitige tinteling in de ogen... Een glimlach van geluk om de mond...

’t Was in die gekke tijd dat hij zijn kop verloor... aan ’t meiske, dat later zijn vrouwke zou worden... Hoe dat gekomen is?...

Kees draait zich langzaam om en doet zijn poortje dicht.


Bron: Het Spoor, maart 1957