Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een dynastie van spoormannen (VII)

Een dynastie van spoormannen (VII)

J. Delmelle.

maandag 17 maart 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

Maar, laten wij het opnieuw hebben over Adolf Barbeaux. Na zijn ambt te hebben uitgeoefend te Tubeke, werd hij naar Gembloers overgeplaatst. Gembloers bezat een doorgangsstation waarvan het belang in het oog sprong bij de aanblik die men van op de perrons kreeg; onderlinge kruising van de inritsporen, “rooster” genaamd, seinhuizen zo hoog als uitkijkposten op de hoeken van een krijgsgevangenenkamp, kandelaarseinpalen, lichtmasten, loopbrug voor voetgangers... Het stationsgebouw bood geen mooie aanblik... Het was geenszins aantrekkelijk en zag er uiterst stijf uit en ontdaan van alle weelde (over het utilitarisme hadden onze voorgangers trouwens een opvallend eigenaardige opvatting). In dit zwartberookt station, dat bijna voortdurend door vlokkige, witte of donkere rookwolken omhuld was, sleet de ouwe Marcel een gedeelte van zijn jeugd. ’s Avonds werden onder het glazen afdak langs het hoofdgebouw van het station petroleumlampen opgehangen. Deze armzalige klaarte verlichtte de stofferige, met roet bedekte muren. Het gaf een sombere aanblik... maar men was er zodanig aan gewend dat het niemand opviel. De treinen denderden voorbij in een dwarreling van stoom en met een hels lawaai. Louter op het gehoor wist men vanwaar ze kwamen, hoe laat het was en hoe lang en zwaar ze waren. Enkele tijd vóór de trein aangekondigd werd, stroomde de wachtzaal vol met mensen van alle slag van wie de enen een welsprekend stilzwijgen bewaarden en de anderen in een nietszeggende woordenkramerij vervielen. Alle stations zijn kruispunten. Het wel van de enen ontmoet er het wee van de anderen. En, als de zaalwachter plots de deur naar het perron opende, hoevelen traden op dat ogenblik geen nieuwe lotsbestemming tegemoet? Wanneer dan de laatste reizigerstrein weg was en zijn rode lantaarn verzwonden in de snelheid van de snorrende trein, trad er een ogenblik van verpozing en kalmte in. De klerk sloot zijn loket en zodra hij weg was, zag Adolf Barbeaux nog tal van dingen na: deuren, lampen, stoven, enz. Gedurende de nacht werd de stilte soms verstoord door een goederentrein die als het ware een kortstondige aardbeving verwekte.

Bij het oproepen van deze herinneringen uit zijn kinderjaren, werd de ouwe Marcel weemoedig. Op zekere dag zegde hij mij: “Het leven in de stations is somber. Heeft mijn vader, die van zijn beroep hield, dit wel ooit bemerkt? Altijd welgezind, maakte hij grapjes met de ene, lachte hij tegen de andere en liet hij zich nooit overstelpen door de duizend en één beslommeringen van elke nieuwe dag. Sommigen denken dat het ambt van stationschef een gemakkelijk baantje is. Verre vandaar. Een stationschef staat immer op de bres. Hij loopt steeds in het gareel. Heel wat zaken hangen van hem af, van hem alleen. Het onvoorziene beloert hem. Een bel rinkelt. Een telefoontje kondigt plots een ongeval aan, een vertraging of een ongelegen dienstwijziging. Soms moeten, in allerijl, schikkingen getroffen worden. Om het hoofd te kunnen bieden aan alle moeilijkheden die zich kunnen voordoen, moet de stationschef blijk geven van initiatief en een beslissing kunnen treffen... een wel doordachte beslissing... binnen de dertig seconden. Mijn vader had een kostbare troef in handen. In de meest uiteenlopende omstandigheden kon hij zijn zenuwen bedwingen en zijn kalmte bewaren. Ik heb dat eens ondervonden toen een locomotief van een reizigerstrein ontspoord was te Saint-Denis-Bovesse. Zij versperde de sporen en verhinderde alle verkeer. Onmiddellijk moesten alle maatregelen getroffen worden om elk verkeer stil te leggen. Op dat tijdstip bestond er nog geen centrale dispatching. De verantwoordelijkheid van de chefs was ontzaglijk groot. Maar hun eergevoel had dezelfde verhoudingen. Mijn vader heeft eenvoudigweg het hoofd geboden aan al de moeilijkheden waarmee zijn loopbaan bezaaid was. Hij was een held, zonder het zelf te beseffen...”


Bron: Het Spoor, juli 1960