Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een dynastie van spoormannen (VII)

Een dynastie van spoormannen (VII)

J. Delmelle.

maandag 17 maart 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 XI - De wachter en het publiek

Slechts na de oorlog 1914-1918, toen het spoorwegnet in volle reorganisatie was, begon de ouwe Marcel zijn loopbaan. Hij was veertig jaar. Gewoonlijk is er op die leeftijd geen sprake meer van aanwerving. Maar hij beschikte over twee troeven. “Ik was, zegde hij, de zoon van mijn vader. En mijn vader was erin geslaagd de achting van zijn chefs te winnen. Daar ik, trouwens, de oorlog had meegemaakt (ik heb zes frontstrepen) kon ik, wat de leeftijdsgrens betreft, sommige speciale beschikkingen genieten. Vroeger had ik, gedurende een twaalftal jaren, gewerkt in een landbouwcoöperatief, ik hield er de boeken bij, keurde er de goederen bij aankomst en trad soms op als handelsreiziger. Na het einde van mijn studiën wou mijn vader mij een loopbaan bij de Spoorwegen doen kiezen door mij al de onmiddellijke en de latere voordelen van het beroep voor te spiegelen: vaste betrekking, weddeschalen, kledingsfonds, pensioen, enz. Al deze argumenten hadden mijn weerstand niet kunnen breken; Ik voelde mij geenszins tot het Spoor aangetrokken. Wellicht, vloeide er door mijn aderen een weinig van het bloed van mijn overgrootvader Augustin? Daarbij had ik het beste deel via mijn jeugd gesleten in triestige stations, gedompeld in de zware rook van de treinen. Het lot is echter een grillige meester aan wiens wil men zich uiteindelijk toch niet kan onttrekken. Het stond geschreven dat ik, net als miin vader, mijn grootvader en mijn overgrootvader mijn loopban bij de Spoorwegen zou maken. Ik trad dus in dienst in 1921 en — met uitzondering van een kleine tijdspanne in het begin — heb ik, tijdens mijn vijfentwintigjarige loopbaan, immer hetzelfde beroep uitgeoefend: dat van wachter. Ik was dus, om zo te zeggen, in bestendige betrekking met het publiek...”

Bij dit woord zweeg de ouwe Marcel een hele poos, gedurende welke de veelvuldige aspecten van de reizigersmassa hem schijnbaar opnieuw voor de geest kwamen.

Wat is het publiek in feite? Om dit te kunnen bepalen zou men de mythe van de zevenkoppige slang van Lerna moeten oproepen.

Het publiek is een wispelturig ding, altijd verschillend en nieuw, dat een gestadige gedaanteverwisseling ondergaat. Wanneer men zijn talloze bestanddelen denkt te kennen, bemerkt men weldra dat men zich vergist heeft en dat er, onder al deze bestanddelen, een, tien, honderd, duizend andere zijn die onbekend gebleven zijn, totaal onbekend. Het publiek is, in werkelijkheid, een geheel waarop geen enkele algemene wet vat heeft. Het publiek ontsnapt aan alle regels. Het omvat slechts uitzonderingen, de ene al meer verbazend dan de andere. De uitzonderingen verpesten het leven van de student. Zij zijn voor hem de “zondebokken”. Zij zijn ook het zorgenkind van de wachter. Maar al heeft elke medaille haar keerzijde, toch heeft zij ook haar goede kant. Dit is geen ongerijmdheid: niets is zo opwindend als dit prikkelend publiek!

De handelsgeest houdt iets goeds in, in deze zin dat hij zijn ganse aandacht vestigt op een groots probleem, dit van de menselijke betrekkingen, en dat hij het verwerven aanprijst van zekere gewoonten die tenslotte natuurlijke uitingen worden. Men verrijkt zich trouwens door aan anderen te denken. Misschien viel het de ouwe Marcel aanvankelijk wel zwaar om zich dagelijks te scheren. Na enige tijd hinderde deze karwei hem in ’t geheel niet meer, zonder dat hij er zichzelf bewust van was. Hij volbracht ze zonder zich ervan rekenschap te geven en de gewoonte die hij zich opgelegd had, werd in zoverre een noodzakelijkheid, dat, indien hij eens — om welke reden ook — een dag oversloeg, hij zich niet op zijn gemak voelde en tevens beschaamd was over zichzelf. Zich scheren was één ding. Iets anders was proper gekleed gaan: geen vlekken op de kleren, geen valse plooien in de broek. Hij wou zorgzaam zijn op zijn persoon. Hij wou beleefd zijn. Hij wou gedienstig zijn. Het was moeilijk dit alles aan te leren op veertigjarige leeftijd, maar eenmaal het doel bereikt dank zij overleg en wilskracht, voelde de ouwe Marcel zich rijker en wist hij, dat hij vroeger heel wat gemist had.

Ongetwijfeld bekroop hem af en toe nog de lust om dit publiek naar de duivel te wensen, om geprikkeld te antwoorden of er vandoor te gaan. Hij moest zich immer beheersen om niet te doen opmerken: “ik zei u als ’t u blieft” aan hen die vergaten “dank u” te zeggen. Hij moest zich beheersen wanneer een of andere reiziger hem als zijn knecht beschouwde en hem beval: “Hei daar, doe toch dat venster dicht”, of, “Haal mij eens een dagblad bij de volgende halte”. Zijn zenuwen bedwingen, kalm blijven, zich niet ergeren, altijd even goed gehumeurd zijn, om dit alles te verwerven wist de ouwe Marcel zich een gelatenheid eigen te maken waarvan de essentiële principes als volgt kunnen samengevat worden: “De reiziger is de klant, en de beleefdheid en de nette manieren die ik hem betoon, zijn in de eerste plaats een daad van eerlijkheid tegenover mijzelf en tegenover de Maatschappij”. Uit deze daad trok hij evenwel vaak plezier en voldoening, want al bestaat het publiek uit uitzonderingen, toch zijn er enkele goede gevallen onder. En in dat verband zegde de ouwe Marcel mij niet zonder enige ontroering: “Voorkomend zijn tegenover iemand die u daarvoor dankbaar is, maakt veel ontgoochelingen goed. De grootste voldoening die ik in mijn loopbaan genoot dank ik aan een gebrekkige die ik in de trein hielp, aan een brave huismoeder, overladen met reisgoed en omringd door haar vier kinderen wier tuchteloosheid ik gedurende een paar ogenblikken kon bedwingen, aan een of andere schuchtere of weifelende reiziger van wie ik veronderstelde dat hij zich van trein vergist had. Benevens talloze malen dat men in zijn eigenliefde gekwetst wordt, krijgt men duizend en een gelegenheden om plezier te beleven aan de hulp die men zijn medemensen verleent. Al deze kleine vreugden, maken de mooie kant van het beroep uit. Zij zijn een bestendige aanmoediging. En, het publiek is tenslotte toch ook die schare van broeders, van arbeiders die zich naar hun werk begeven of naar huis terugkeren. En ik heb hoe langer hoe meer begrepen wat hen zoal op de zenuwen kan werken...”

Wordt de eigenliefde af en toe al eens gekwetst door de houding van sommigen, dan neemt zij op haar eigen manier weerwraak, door nog meer beleefdheid en gedienstigheid te tonen ten opzichte van mensen zonder opvoeding (en deze handelwijze brengt hen vaak volledig van streek), door er zich op toe te leggen om de meest mogelijke kennis op te doen over de dienst, door in zekere omstandigheden blijk te geven van initiatief en vooral door nog meer gehechtheid en sociale geest aan de dag te leggen.

Een ander kenmerk van het publiek is, dat het de neiging heeft, elke persoon die enigszins officieel schijnt, te nemen voor een inlichtingskantoor of een wandelende encyclopedie. Indien een wachter zijn prestige en zijn gezag onaangetast wil zien, moet hij zich in vrijwel alle gevallen behoorlijk uit de slag kunnen trekken. Hij moet goed vertrouwd zijn met de reisgids waarin hij snel en zonder aarzelen alle inlichtingen moet putten. Hij moet het zelfs kunnen stellen zonder dit lijvig boekdeel. De ouwe Marcel die immer op enkele bepaalde lijnen reisde had de gewoonte aangenomen een boel zaken uit het hoofd te leren zoals de uren van vertrek en van doortocht en de aansluitingen van de treinen die op deze lijnen reden; voor het overige tekende hij verschillende dienstaanwijzingen, waaronder de meest gevraagde in een klein notitieboekje op. Het merendeel van zijn collega’s gingen op dezelfde wijze tewerk. Bovendien nam hij, zowel uit loutere lust als uit noodzakelijkheid, elke gelegenheid te baat om zich te documenteren over alle aspecten van de spoorwegen en zijn kennis over de aardrijkskunde van het land, vooral in verband met het toerisme, uit te breiden. Hij zou zich in zijn eigen ogen minderwaardig gevoeld hebben indien hij slechts een weifelachtig, onjuist of verward antwoord zou moeten geven op een vraag die maar enigszins met zijn dienstof met de spoorwegen verband hield. Wie zou zich door een onwetende de les laten spellen? Wie zou bovendien voor een dwaas willen versleten worden?

Vijfentwintig jaar lang reisde de ouwe Marcel met deze opvattingen over ons net, steeds trachtend zich verdienstelijk te maken en de reizigers zo gunstig mogelijk te stemmen tegenover het spoor. Vijfentwintig jaar lang heeft hij ook over de veiligheid van de reizigers gewaakt. Al te veel mensen lopen door hun onvoorzichtigheid zware ongevallen op. Het is beter zijn trein te missen dan over de ballast te rollen en onder de wielen van een wagen terecht te komen. Het spoor kent geen genade. De schrijver Hubert Krains werd vermorzeld. Vóór hem vond Emiel Verhaeren op dezelfde wijze de dood, nadat hij in zijn werk, zo dikwijls de rails, die in de verte verdwijnen, bezongen had.

Vijfentwintig jaar lang, tenslotte, heeft de ouwe Marcel de spoorweg gediend door het reglement te doen eerbiedigen. Het gebeurde soms dat een derde klasse-reiziger in tweede klasse had plaatsgenomen, dat er een reiziger zonder kaartje was, dat een roker blauwe wolkjes blies uit zijn pijp, in een “niet-rokersafdeling”. De ouwe Marcel moest het reglement toepassen. Onder de reizigers die men aldus in gebreke vindt, zijn er weinigen die goedschiks hun ongelijk of hun missing erkennen. De ouwe Marcel toonde zich een diplomaat en wachtte er zich wel voor een op heterdaad betrapte overtreder zijn zaligheid te geven. Hij deed alsof hij hem geloofde, terwijl hij hem uitlegde dat, niettegenstaande de schijnbare gegrondheid van zijn standpunt het reglement in dat bepaald geval stipt diende toegepast en dat de overtreder, ingeval hij niet akkoord was — na eerst de boete te hebben betaald — nog altijd een regelmatige klacht kon indienen, welke met de meeste welwillendheid zou onderzocht worden.

Het bestaan van een wachter is waarlijk doorspekt met alle soorten van onvoorziene gebeurtenissen. Men leert heel wat zaken terwijl men door de treinen loopt. Men zegt dat het reizen de jeugd vormt. De wachter die oog en oor heeft voor al wat rondom hem gebeurd, houdt nooit op zijn geest te verrijken en vindt in deze verrijking een reden te meer om te houden van zijn beroep, dat tegelijk ondankbaar en prachtig is.


Bron: Het Spoor, juli 1960