Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Ode aan de spoorweg (V)

Ode aan de spoorweg (V)

(Vrij bewerkt naar “Chants et Chantres du Rail”, een werk van Roger Gillard.)

maandag 23 juni 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

Hoofdstuk VII

Indocti discant et ament meminisse periti.
 
Charles Henault.

“Van de echte warmwaterstoven hebben die van uw Maatschappij, Mijnheer de Stationschef, alleen maar de naam. Men zou ze veeleer “koudwaterstoven” moeten noemen, maar ja, een dergelijke ongerijmdheid bestaat er niet.

Aldus luidt, in het kort, de eigenaardige klacht die een Franse spoorman op een mooie dag ontving. De schrijver van deze lijnen is Alphonse Allais. De geschiedenis verhaalt niet welke de afloop was van het geschil tussen de stationschef en de auteur van “Pas de bile”. Men vermoedt dat er een antwoord gegeven werd, waarop, ongetwijfeld een tweede klacht volgde, een nieuw antwoord en daarna een tegenaanval, kortom, een hele boel papier, een kostelijk dossier. Want Allais hield van een pretje, en onze spoorman wellicht niet minder. Men vermoedt ook dat alles in der minne werd geregeld, zoals dat in Frankrijk steeds gebeurt, zoals dat altijd met de mannen van het spoor gebeurt. Daarbij, Alphonse Allais was helemaal geen kwade burger, en nooit was een grappenmakerij zo sympathiek als de zijne.

Verder, was dit natuurlijk niet het enige protest waarmee onze stationschef vereerd werd. Maar laten wij niet vergeten dat wij leven in de laatste jaren van de XIXe eeuw, in het heldentijdperk van de spoorwegen. De verwarming met stoom was toen nog onbekend; ’s winters voorzagen de reizigers zich van warmwaterstoven die ze, in de belangrijke stations, voor enkele stuivers huurden. Indien de opgewachte trein toch immer toekwam, dan was dit niet noodzakelijkerwijs op de door de administratie voorziene minuut. Het materieel was primitief: meestal ongerieflijke zitbanken, deuren en vensters met gebrekkige sluiting. Het vertrek was brutaal en hevig, het stoppen ging gepaard met horten en stoten. Ook de verlichting liet nog heel wat te wensen over, al begon het gas zowat overal de petroleum en de koolzaadolie te vervangen. In één woord, er waren daar voor de zenuwzwakke en andere overspannen geesten tal van gelegenheden tot ongerustheid.

Maar, dat alles behoort tot het verleden. Vandaag is het al comfort wat de klok slaat. Is het te warm in een rijtuig? Duw met uw vinger op een mechanisme en ge bekomt een ideale temperatuur. Hebt ge honger? Verlangt ge een glas bier, wat snoepjes voor uw spruiten? Het komt er niet op aan: de barman van de trein is daar om u te dienen. Voorwaar, is er in de moderne samenleving nog wel gelegenheid om te morren? Met andere woorden: heeft de vooruitgang de mens eindelijk verzoend met zijn lot? Men zou ja willen antwoorden... Laten wij nochtans niet te vlug besluiten!

In de wereld der “ontwikkelden”, onderscheidt met twee categorieën van individu’s die duidelijk van elkaar verschillen: zij die tevreden zijn niet hun lot, of die, tenminste, zo verstandig zijn te zeggen dat zij het zijn, en zij die het over de daken uitroepen dat zij het niet zijn. In de mond van deze laatsten schijnt de spraak voor eeuwig de plaats geruimd te hebben voor het geknor: het zijn de geboren vitters, de vitters uit principe. Wanneer een van deze personnages reist, haalt zijn bekrompen geest natuurlijk steeds de bovenhand. Vraagt hij een inlichting, dan eist hij iets dat men hem verschuldigd is. Nooit handelt hij als mens, maar immer als een vitter. Hij neemt de houding aan van een kleingeestig mens die alles ziet wat misloopt, doch nooit opmerkt wat regelmatig is. Wanneer de trein soms met vertraging toekomt, vaart hij heftig uit tegen de spoorwegen; maar telkens als de locomotief op tijd is, vindt hij dat heel gewoon. Nooit zal het in hem opkomen de stationschef te feliciteren voor de fraaie aanblik van zijn station of de machinist voor zijn stiptheid. Het was de plicht van de spoorman deze psychologie te bestuderen — wat hij dan ook gedaan heeft. Meer nog, hij heeft ze begrepen, hij heeft ze zelfs aanvaard: en dit is ontegensprekelijk één van zijn mooiste zedelijke overwinningen. Dualisme is geen hinder voor goede verstandhouding. Het dualisme bestaat, trouwens, overal in de wereld, en onder de meest verscheidene vormen. Het is overal waar er twee kampen zijn; waar die zijn welke regeren en die welke geregeerd worden, die welke bevelen en die welke bevolen worden, die welke spreken en die welke de sprekers aanhoren, die welke reizen en die welke anderen laten reizen. Dit belet de planeet niet harmonieus te wentelen, noch de gebruikers van het spoor te behoren tot de beste vrienden van de spoorman. Overigens is de geboren kankeraar niet slechter dan zoveel andere mensen. “De mens is niet volmaakt”, laat Henri Monnier aan zijn vermaarde Jean Hiroux zeggen; “wat een verzachtende omstandigheid is”, voegt hij eraan toe. De spoorman, een man van de daad, doch tevens een mens met gezond verstand en een goed hart, heeft dit begrepen.

Tijdgenoot van Alphonse Allais, dichtte de Belg Eduard Wacken over de treinen verzen waarvan de zinswendingen, op zijn minst, zeer gezocht leken. Bombastische verering of humor? Wij houden het veeleer bij de eerste veronderstelling... Dat de lezer echter zelf oordele:

Hoort gij hem loeien? En ziet gij hoe hij
Als een orkaan een verstikkende wolk verspreidt?
Hij vertrekt, hij vliegt, hij bereikt zijn doel! Niets houdt hem tegen!
Elke hindernis wordt onder zijn triomferende voet vermorzeld.
Welke nieuwe Hercules, welke onverschrokken ruiter,
Zou zonder vrees dit schuimende monster durven beklimmen
En het in zijn snelle vaart begeleiden?
Wie zou hem onderweg durven zeggen: Stop!

Een andere tijdgenoot is de knappe Franc-Nohain. Hij is ongetwijfeld een humorist, maar dan met een tedere en bekoorlijke fijngevoeligheid:

Onder zovele koeien die spoorwegen
zagen voorbijtrekken
Is het goed ook te toeten
Dat er locomotieven zijn die naar de koeien kijken [1].

In een ander gedicht, beschrijft Franc-Nohain ons een vermakelijk landelijk toneeltje [2]. Wij bevinden ons in een klein station. Vader en moeder, vergezeld van hun twee kinderen, zitten ongeduldig op een bank te wachten. Plotseling daagt de trein op... Maar wat een drama! De vader vindt zijn spoorkaartjes niet meer.

Ze slaken in mijn zak,
Ik had ze daar juist nog,
Ik herinner het me nochtans,
Ze staken in
Mijn zak
De zak van mijn jas
In de rechtse of in de linkse...
Neen! Het is in mijn broek...
Neen!
In mijn overjas?
Ook niet!
Mijn vest, ik wist het wel...
Niets!
In mijn gordel,
Ik ben er zeker van...
Even kijken?
Maar dat is al te bar!
Iemand heeft me betoverd...

De familie is de kluts kwijt; de machinist van de locomotief begint ongeduldig te worden:

En de trein fluit, fluit, fluit...
En de kinderen beginnen te schreeuwen...
En het zal oorvegen over hun regenen
Vermits de vader zijn kaartjes verloren heeft...

Eindelijk heeft men de beruchte rechthoekige kartonnetjes teruggevonden! Maar waar zijn de kinderen nu naartoe? Geschreeuw, gekerm, gedrang... Waanzinnig loopt de moeder rond:

Ik had het hun nochtans gezegd
Hier niet vandaan te gaan,
En bij de bagage te blijven...
Stel u voor dat men ze gepakt heeft —
Een sater of een zonderling —
Om ze in de circussen te tonen...
Helaas! Wie zal ze me terugschenken?

Op het perron heerst er een vrolijke stemming onder de lachende reizigers. Alleen de vader, de moeder en de stationschef die heel dat gedoe erg vervelend vindt, delen in de algemene vreugde niet:

En de moeder overlaadt de vader
Met oorvegen
Om haar zenuwen een beetje te ontspannen,
En de treiri fluit, fluit, fluit...

Alles loopt natuurlijk goed af. De stationschef wist zich het voorhoofd af en slankt een zucht van verlichting; eindelijk kan hij het vertreksein geven:

Ouders, kinderen, bagage, kaartjes,
Zijn in het rijtuig geïnstalleerd.

Maar is dit wel het einde van hun kwellingen? Is men wel ooit gerust met deze moderne machines?

Indien de deur nu openvloog!...

... mijmert angstig de ongelukkige moeder.

“Zedenles”, besluit Franc-Nohain: “Laat de kinderen nooit spelen met het slot”.

Onder zovele koeien die spoorwegen zagen voorbijtrekken... (Franc-Nohain).

In deze laatste jaren van de XIXe eeuw die getuigen waren van zovele roemrijke verwezenlijkingen, maakt een nieuwsoortige literatuur opgang: het is de naturalistische roman.

In de geschiedenis van de literatuur heeft de naturalistische school haar plaats in de grote beweging die men “realisme” noemt. Dit was vóór alles een wetenschappelijke beweging. Aan de poëzie schonk zij de Parnassus en zijn vermaard kwartet; aan het toneel Dumas zoon en Augier; de wijsbegeerte, de geschiedenis en de kritiek zijn vertegenwoordigd door Renan, Taine en Sainte-Beuve; de roman door de gebroeders Goncourt en door Huysmans, Lemonnier, Georges Eekhoud en Zola.

Men kan Zola de rauwheid van zijn taal en het ongekuiste van zijn beschrijvingen verwijten. Men kan hem een zekere neiging verwijten om alleen de lelijke kant van het bestaan te zien. Dit neemt niet weg dat hij een groot schrijver, een vaak bewonderenswaardig lyrisch dichter was. Als een der eersten daalde hij af in de straat, onder de wriemelende intimiteit van de kleine lieden; hij heeft van hen gehouden. Hij was een man met een scherpe opmerkingsgeest. Hij is de eerste die een typisch werk over de spoorweg schreef, “La Bête humaine”, dit onbetwistbaar hoogtepunt van de realistische literatuur.

Nooit eerder had men over het spoor zulk hartstochtelijk, zulk levensecht, zulk oproerig proza gelezen. In die roman van Zola spettert de poëzie open als een vuurwerk. Zij heeft de hardheid van de diamant, de gloed van een brandstapel; zij heeft ook de tederheid van de vrouw, van de echtgenote:

“Het was een van die expreslocomotieven, met twee gekoppelde assen, met een slanke en indrukwekkende sierlijkheid, met haar grote lichte wielen door stalen armen verbonden, met haar brede borstplaat, haar langwerpige en machtige flanken, met die volle samenhang en die volle zekerheid welke de hoogste schoonheid uitmaken van de metalen wezens, de nauwkeurigheid in de kracht... Zij droeg de naam van een station, namelijk Lison, een station op het schiereiland Cotentin. Maar, omdat hij van haar hield, had Jaak er een vrouwennaam van gemaakt, “La Lison”, en die naam sprak hij uit met een liefkozende zachtheid...”

Daar vertrekt de trein:

“Eerst was de beweging nauwelijks merkbaar, daarna reed de trein... Hij verdween onder de Europabrug, stormde naar de tunnel van Batignolles. Men zag van hem nog slechts, bloedend als open wonden, de drie rode achterlichten. Enkele ogenblikken nog kon men hem volgen in de duistere huivering van de nacht. Nu vluchtte hij, en niets zou de met volle snelheid gelanceerde trein nog tegenhouden. Hij verdween.”

Neen, niets zal hem nog tegenhouden, die trein welke de dag tegemoet rijdt, noch de wind, noch de regen, noch de sneeuw. Zelfs Adamastor, de reus der Orkanen, zou hem niet hebben kunnen tegenhouden!

“... La Lison snelde vooruit in een uiterste krachtinspanning die haar gans deed trillen. Een ogenblik raakte zij uitgeput, het leek wel of zij ging stilvallen, zoals een schip dat op een zandbank loopt. Haar hinderde inderdaad de sneeuw die het dak der wagens langzamerhand met een zware laag had bedekt. Zo gleden die zwarte in een blanke sprei gehulde wagens over het witte spoor; zijzelf droeg alleen maar galons van hermelijn als siersel op haar sombere flanken, waar de vlokken smolten en in regen wegdruipten. Voor de zoveelste maal en ondanks de last, overwon zij en vervolgde zij haar weg...”

Hij rijdt, hij rijdt, de trein, ontketende kracht in de ontketening van de schaduwen:

“Het was als een log lichaam, een reus uitgestrekt over de aarde... En dat ging verder, steeds verder, mechanisch, triomfantelijk, de toekomst tegemoet met een mechanische preciesheid...”

Men zou nog lang kunnen uitweiden over de bewonderenswaardige bladzijden van dit boek, over die zo kleurrijke, zo gloedvolle beschrijving van de wereld van het spoor. Machtig gezang, ondoorgrondelijk gezang, maar ook oprecht gezang. Want Zola heeft niet alleen in zijn boeken van de spoorweg gehouden. Door zijn woorden, door zijn daden ontpopte hij zich als een van de vurigste verdedigers, als een van de getrouwste herauten van de spoorweg. Daardoor geleek hij op zijn vader, de onstuimige, de onvermoeibare Franz Zola, een van de promotors van het ijzeren spoor in Oostenrijk.

Zoals wij zien, neemt het spoor een steeds meer en meer overwegend aandeel in de letterkundige beweging. De Romantiekers hebben het toegejuicht: “Parnassiens” en Naturalisten hebben, op hun beurt, zijn macht bezongen. Voortaan heeft het burgerrecht verworven in de Kunst.

Maar daar weerklonk een kreet die een ommekeer in de wereldliteratuur zou teweegbrengen. Een kreet welde op die de al te strenge wetten van de enen omver wierp, het meestal holle idealisme van de anderen aan de schandpaal prijs gaf. Gedaan nu met de dwang, gedaan met de onoverkomelijke hinderpalen. Voor nieuwe gedachten, zijn er nieuwe woorden, nieuwe vormen, een nieuwe geest nodig. En niet alleen woorden en ideeën, maar ook kleuren, schakeringen, muziek:

Neem de Welsprekendheid en draai haar nek om!...
Boven alles telt de muziek...
Immer en altijd de muziek!

Verlaine is geboren en, met hem, de school van het symbolisme. In hem zal het spoor een zachte en tere, uiterst stemmige zanger vinden. Luister dus naar het geluid van de wagens die men samenvoegt, luister naar dit ritmische gezucht van de locomotieven die men stookt... Luister naar de muziek van het spoor:

Gij vermoedt niet hoe dat kweelt.
En hoe dat lijkt op de drang van kleine vogels
Naar zeer nabije vluchten in purperen hemelen
Terwijl het morgengloren nauwelijks de dag verlicht.

Het is juist dat Verlaine, enkele jaren vroeger, een heel wat minder gekleurde visie op de treinen had:

Een geur van brandende kolen en kokend water,
Al het lawaai dat duizend kettingen zouden maken
Aan wier einden duizend opgezweepte reuzen zouden huilen;
En plotseling de langgerekte kreten van een uil.

Zo luidde “La Bonne Chanson”. Maar sedertdien heeft de dichter Charleroi gezien, waar de “stations donderen”, en heeft hij ook al die “toekomstige stations”, gezien, buitenkansjes, zal hij zeggen, voor de “goede wandelende joden”. Hij doorreisde België per trein en droeg van zijn reis een verrukkelijke indruk mee die hij in “Les Romances sans paroles” als volgt beschreef:

Geruisloos rijden de wagens
Door die ongestoorde velden.
Slaapt, koeien; rust,
Makke stieren in de onmetelijke vlakte,
Onder uw licht gekleurde hemelen...

In zijn kamer waar hij, ondermijnd door de tering, wacht op de dood hoort Samain, de smartelijke Samain, de zang uit de stad opstijgen:

Parijs is ingetogen als een basiliek;
Een zacht gerij van een huurkoets, nu en dan
Een verdwaalde hond die huilt, of het langgerekt,
Melancholisch gefluit van een verre locomotief...

Het is heel natuurlijk dat het spoor, symfonie van kleuren en geluiden, bij de symbolisten tot dan toe ongekende tonen opriep. Mallarmé, Maeterlinck, Gilkin, Franz Ansel, Albert Mockel en Fernand Severin hebben het spoor voor de geest geroepen. Zoals Baudelaire, hun beroemde voorganger, het reeds gedaan had. Zoals enkele jaren later Verhaeren het zou oproepen in een stortvloed van hartstochtelijke woorden; en zoals, na hem, de neo-symbolisten en de neo-parnassiens van de nieuwe school het gedaan hebben.

De doorzichtige, onvoelbare, onmeetbare poëzie van de door Verlaine beïnvloede dichters zal, om de Vooruitgang te bezingen, die warme en vurige stem niet hebben van haar wetenschappelijke voorgangers, noch die meer menselijke en trouwere stem van haar opvolgers. De Preciesheid en de Macht deden haar ziel, die dronken was van imponderabiliën, walgen. Zij bezong het beeld en niet de Stof. Dit verhinderde haar niet de literatuur nieuw bloed van het zuiverste en het edelste gehalte te schenken. Zij leerde de literatuur het ogenblik van het vertrek beter te begrijpen, lij opende voor haar wagenwijd de poort van het Wonderland:

Vrees dat een trein u op een goede dag
niet meer zal ontroeren..;

... zei Apollinaire.

Bewonderenswaardige verzeil, de mooiste wellicht, die ooit over het spoor geschreven werden, in één woord, de mooiste, wellicht, die men ooit beeft geschreven. Dit is tevens een waarschuwing.

Het was een van die expreslocomotieven, met twee gekoppelde assen, met een slanke en indrukwekkende sierlijkheid...
(Zola, “La Bête humaine”).

Ja, vrees maar dat eenmaal de bron van uw kinderjaren in u uitsterft! Vrees dat gij eenmaal, wars van alles en van uzelve, geen behoefte, geen verlangen, geen drang meer zult hebben! Vrees de wind niet meer te horen waaien, de wolken niet meer te benijden, de trekzwaluwen niet meer te zien vluchten! Ah! Vrees, vrees maar dat er een dag komt waarop, bij het kijken naar de vertrekkende slierten spoorwegwagens, uw hart niet meer zal ontvlammen, uw ogen niet meer zullen dromen...

Doch de bladeren vallen, de treinen rijden... het leven gaat zijn gang. Duizendachthonderdzesennegentig: reeds zwijgt “La Bonne Chanson”. Met haar eindigt een bladzijde van de wereldgeschiedenis.

(Wordt voortgezet.)


Bron: Het Spoor, december 1961


[1“Dites-nous quelque chose”.

[2“L’Orphèon”.