Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Ode aan de spoorweg (VII)

Ode aan de spoorweg (VII)

(Vrij bewerkt naar “Chants et Chantres du Rail”, een werk van Roger Gillard.)

maandag 7 juli 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

Hoofdstuk X

Het ganse leven ligt in de vrije ontwikkeling.
Emile Verhaeren.

Indien de Muzen andere vertrouwelingen gevonden hebben, dan hebben zij daarom toch hun oude vrienden, de romanschrijvers en de dichters, niet aan hun lot overgelaten. Want in deze eerste zestig jaren van de XXe eeuw heeft men heel wat geschreven over de liefde, de oorlog, de dwaasheden van de mensen, en ook over de spoorwegen — veel zelfs over de spoorwegen.

Terwijl Huysmans in “De tout”, op humoristische wijze, de intimiteit van de slaaprijtuigen beschrijft, geeft Mac Orlan ons een beeld van een locomotievendepot bij nacht. Jules Claretie spreekt ons over de treinbestuurder, “de soldaat die alle dagen op de frontlinie staat”, en Lacretelle beluistert zijn hart bij het denderen dat “eeuwigdurend de lettergrepen van een naam scandeert”.

André Maurois denkt met tederheid terug aan de reizen per spoor uit zijn studententijd: “Wat al verzen heb ik opgezegd tussen Elbeuf en Rouen!”, vertrouwt hij ons toe... Sacha Guitry bezingt de vakantie, de vrolijke verrassingen van het spoor: “Wat is het mooi om in te slapen wanneer de rijm aan de ruiten van het slaaprijtuig plakt, en te worden gewekt door een stralende morgenzon... Is het niet eigenaardig, te bedenken dat men te Dijon naar buiten leunt om twee grogs te vragen... en dat men enkele uren later, van uit hetzelfde portier, maudarijntjes koopt...”

In “Laura en Laurence” ontleedt de fijngevoelige Jean-Louis Vaudoyer, als een volmaakt kunstenaar, de muziek van de wielen. In “Thérèse Desqueyroux”, borstelt Francois Mauriac in enkele regels het stationnetje van Uzeste bij nacht, terwijl Hubert Krains in “Œillet rouge”, en, elders, Roger Martin du Gard het bestaan beschrijven van de stationsbedienden, een bestaan dat niet altijd gespeend is van onvoorziene gebeurtenissen. Duhamel, van zijn kant, roemt het “regelingsstation”, die ware tempel van orde, dat nauwkeurige raderwerk: “In een groot station is het wonderbaar te zien hoe een allesoverheersend en dwingend bevel, dat het geweld van de bewegende massa’s regelt, al de schijnbare kenmerken van een doolhof en van het gebrek aan samenhang vertonen kan”.

“Het station is een verbintenis met de wereld, een gemeenschap van de mensheid, actiever dan die welke ooit een boek verwezenlijkt heeft, schreef Pierre Hamp. De stoomfluit van de locomotieven heeft het zwijgen opgelegd aan de zweep die boven de paarden van de grote wagens klapte. Het spoor heeft een einde gesteld aan het dragen dat zovele inlanders uit de “gekoloniseerde landen” de dood injoeg.

Het “regelingsstation”, ware tempel van orde, nauwkeurig raderwerk... (Duhamel).

Een andere zanger van de stations is Alexandre Arnoux. Met “Parijs, mijn Grote Stad”, neemt hij ons mee op een aangename rondrit per spoor. Eerst Montparnasse “het Bretoense, het Atlantische, dat de zeemannen aanbrengt, de meisjes met hun witte mutsen en hun veelkleurige voorschoten, de artisjokken van Léon, Chateaubriand, Renan, Tristan Corbière en koning Arthur”; dan volgt de “gare de l’Est” waar men “de lucht der vroegere oorlogen inademt, oorlogen welke in die tijd, nog niet de volledige planeet overweldigden...”; een paar passen daar vandaan ligt de “gare du Nord”, de open deur voor België, waar men “wreedzame mannen zal zien en... vergulde vrouwen, met een blank aangezicht, een arendsneus, een smalle mond, vrouwen die, in hun vrije uren, poseren voor de Vlaamse schilders uit de museums. Daarna komt Orsay, “het eerzuchtige dat, in tegenstelling met zijn gezellen, verkozen heeft midden in het hart van de hoofdstad uit te monden, juist vóór het Erelegioen, tegenover Les Tuileries”. Vervolgens Austerlitz, vertrek naar Lourdes; de “gare de Lyon”, met zijn drukke vakantiegangers voor de Azuren Kust... Ten slotte Saint-Lazare, waar de vereerders van de heilige Theresia van Lisieux vertrekken, de elegante wereld van Deauville... en de filmsterren die naar Hollywood terugkeren; eerste station tevens dat gebouwd werd in een tijdperk “waarin de hoofdstad nog niet geloofde in de spoorwegen, maar overtuigd was dat men nooit verder zou geraken dan Saint-Germain, en dit ten koste van welke onheilen!”.

In de hedendaagse politieroman bekleedt het spoor een uitgelezen plaats. Het is praktisch onmogelijk in enkele woorden de invloed te beschrijven van de spoorwegen op een letterkundig genre waarvan de jaarlijkse produktie thans duizenden volumes beloopt. Laten wij enkel vermelden: John Rhode, schrijver van “La Tragédie du Rail”; Georges Simenon, de auteur van “L’Homme qui regardait passer les trains”; een verhaal van Conan Doyle: “De verdwenen Extra-Trein”; van H.L. Adam: “The Merstham Tunnel Mystery”, de geschiedenis van de moord op Mary Sophia Money, die in 1905 het onderwerp van het nieuws was. En Jean Bommart, Claude Aveline, Graham Seton, Edgar Wallace, William Irish, George Fronval, Dorothy L. Sayers, Virgil Scott... Van Agatha Christie, ten slotte — die, in haar boeken, meer dan duizend moorden op haar geweten heeft: “De Blauwe Trein”, overigens een van de beste van het thans zo zeer op prijs gestelde genre.

\Xrij hebben enkele namen opgesomd... maar in feite zouden wij er een massa moeten vermelden. Want het spoor is overal in de moderne literatuur. Al de vertellers, al de novellenschrijvers, al de romanschrijvers, al de essayisten, hebben er, op uiteenlopende wijze, in hun werken over gesproken. Het zijn Gilbert Cesbron in “Avoir été”, Michel Butor in “La Modification”, Graham Greene in “Oriënt Express”. Het is Taylor Caldwell in “Dynastie van het Spoor”, dit eigenaardige lijvige boek dat evenzeer een roman is van als een satire op de hedendaagse Amerikaanse samenleving.

Nooit te voren werd een door de mens opgerichte onderneming zozeer geroemd, zozeer bezongen, zozeer geliefd — en ongetwijfeld, ook zozeer beklad. Het is, trouwens, van belang aan te stippen dat het beste van het spoorwegproza — en vanzelfsprekend van de spoorwegpoëzie — ons niet in de eerste plaats door zogenaamde beroepsschrijvers geschonken werd. Enkelen onder hen, zoals Raf Van Loon, Denijs Peeters, L. Van Beneden en Joseph Delmelle in België, en in Frankrijk, Etienne Cattin, Henri Vincenot, Roger Ferlet en René Violaines, een gewaardeerd dichter en criticus, zijn gezaghebbende schrijvers in de hedendaagse letterkundige beweging. Het ras van de Chatrians en van de Tavans [1] is nog niet uitgestorven.

Ook de hedendaagse dichtkunst wijdt heel wat van haar bladzijden aan de spoorwegen. Louis Aragon, Tristan Derème, Paul Palgen, Louis Amade, Paul Géraldy, Yvan Goll, Enrico Prampolini, Léon-Paul Fargue, nu eens vrolijk, dan weer droevig, hebben de wereld van de stations en de treinen bezongen... “Station uit mijn jeugd en mijn eenzaamheid”, schrijft Léon-Paul Fargue,

Waar de onweders, bijwijlen, langdurig op beukten,
Lang nog zal ik uw kijkvensters en uw stellen gedenken,
w verkleumd gegeeuw, uw kouwelijke kreten, uw verwachtingen,
Ik volgde uw voorbijgangers, ik verdubbelde uw vertrekken...

In het nummer van november 1958 van het tijdschrift Het Spoor, brengt Raf Van Loon ons een treffend beeld van de ontembare macht van de treinen:

Schurend aan strakke draden die hem voeden,
jaagt hij zich naar de blauwe einders op,
en trommelt haastig op twee stalen roeden
de zware marsmuziek van zijn galop.
 
’t Vluchten der pijlers wordt een dicht staketsel,
en zacht natuurschoon rijt hij ruw vaneen —
maar snel geheeld, golft rui gezegend letsel,
’t verrukkelijk landschap lieflijk als voorheen.
 
Hij voer voorbij, een razernij van stormen,
een dol orkaan dat door de velden vaagt...
Bol werd zijn boeg, gestroomlijnd al zijn vormen,
waaraan ’t genie langdurig heeft geknaagd.
 
Wijl wind en regen kletteren om zijn flanken
en stofjes geselen op zijn blauwe huid,
vecht tussen steden die hem daarvoor danken,
hij vlot zijn wedloop tegen ’t uurwerk uit.

Van Mario Diezer, dit mooi, vierregelig gedicht:

In het gestadige ritme der draaistellen,
Vindt het hart, bevrijd van neurosen,
Het geheim van de dingen,
Era de bron der verlangens...

En van Maurice Magre, de bewonderenswaardige dichter van de “Chansons des Hommes”, dit vers dat ons aan Verhaeren denken doet:

En het ijzer krijst, in het diepst van de zuchtende stations.

Marcel Thiry, waarvan Hoger Bodart gezegd heeft dat hij “de dichter was die, sedert Apollo, het meest de poëzie van onze eeuw vernieuwd heeft”, bezong de spoorleggers:

Spoorleggers, die onze jaren aan elkander rijgt,
Welke feestelijke trein — voor welk blauw seizoen —,
Zal over de blinkende spoorstaven onzer jaren heenvlieden,
Wanneer dit eentonige staal de einder zal bereiken?

Dichter van de “lendemains fulgurants”, kon Georges Linze evenmin nalaten de treinen in zijn wereld in te schakelen, deze revolutionaire, bijwijlen onthutsende wereld, die men, bij gebrek aan andere adjectieven, veeleer als “linziaans” zal bestempelen.

Van verre in de nacht gezien, is de verlichte trein mooi.
’t Is een processie van regelmatige vlaggen, met vooraan een fakkel.
 
— De vergelijkingen zijn vermaard.
— Vermaard? Zij verdubbelen de ideeën.
— Wij worden wiskundigen.
— Alles kan in cijfers worden samengevat, en versterkt in de poëzie.
— Wij worden wiskundigen, en dat is wel de overwinning van de Trein [2].

Georges Bouillon, die onvermoeibare bewerker van het Luxemburgse culturele leven, heeft, op zijn beurt, de spoorwegen bezongen. Reeds in 1947 had hij in het tijdschrift “Partir”, een reeks artikels “Poëzie en Reizen” laten verschijnen waarin het spoor een bevoorrechte plaats kreeg. “Wars van alle conformisme! wars van alle academisme!”, zal hij trouwens zeggen, in een zeer belangwekkend essay over de “Dichters van het Spoor” [3]... De tijden zijn veranderd. Hoe ver staan we inderdaad van de koude Dialectiek, van de bekrompen regels en dwalingen van het Classicisme! Een krachtige wind is over de wereld gewaaid, een wind die een fabelachtige vernieuwing bracht. Laten wij vertrouwen stellen in de kunstenaars: “Zij hebben ogen, dus zij zullen zien!”, besloot Bouillon. En na de blindheid der ouden te hebben veroordeeld, verheerlijkt hij de jonge en vurige dichtkunst die uit het spoor geboren werd.

Maar Georges Bouillon is niet enkel een essayist en criticus. Aan hem dankt het spoor enkele van de mooiste gedichten uit zijn bloemlezing. Daarin worden de treinen naar verdienste geëerd:

Kleine treintjes van het platteland, vrolijke treinen uit de julimaand, geurend van heide en van tijm, operettetreinen:

Het is maar een kleine trein
die in de morgenlucht
Zijn witte wolkjes spint
En ijlt
Naar Virton-Ville.

Zware treinen, volgeladen met cokes en boomstammen, donderende treinen die rijden door de novembermist, donkere treinen in de nacht:

Donderende treinen
Over de Ton
Zinderende treinen
Over de Vire.

Of betoverende treinen bij het naderend vertrek, beladen met dromen en verwachtingen, eeuwige “trams van het verlangen”:

Immer ontsporen mijn treinen
En bespotten zij
Mijn hart dat vertrekkensgereed is...

Raf Van Loon, Denijs Peeters, L. Van Beneden, Marcel Thiry, Georges Linze, Georges Bouillon, Francis André, Joseph Delmelle...: zo legt gans België, langs zijn zuiverste krachten om, onophoudelijk getuigenis af van zijn levende aanwezigheid in de denderende wereld van de spoorwegen. In de afgelopen jaren heeft het, rekening houdende met talrijke en veelzijdige uitingen, ontegensprekelijk een van de mooiste bladzijden geschreven in het guldenboek van het spoor.

En de planeet draait immer voort; het leven gaat zijn gang — ook de dood. De wereld heeft twee van de meest bloedige oorlogen van alle lijden beleefd. Hiroshima...: een nieuwe tijd brak los onder een hels gekraak. Het vliegtuig doorboorde de geluidsmuur en haalde snelheden van 1.500, 2.000 tot 2.454 km per uur [4]. Een Zwitserse geleerde, Piccard, daalde met een boot voor diepzeeonderzoek, de, “Trieste”, tot 10.919 meter af in de Marianenzee [5]. Moskou zond zijn “Spoetniks” in de ruimte, Washington, zijn “Pompelmoezen”. Op 12 april 1961 keerde de eerste ruimtevaarder Youri Alexeïevitch Gagarine in de Sovjetunie behouden terug naar de aarde nadat hij met het ruimteschip “Vostok” tussen 175 en 302 km hoogte in negenentachtig minuten rond de aarde was gevlogen.

Neen, het is geen vullende ster,
Noch het mirakel der mirakelen,
Maar de vrucht van het vrijgeworden aardse zwoegen,
De Bliksemstart van de gedachte,

zong, bij die gelegenheid, de dichter Serge Vassiliev.

Zo is de verbazende wedloop tegen de Tijd en de Ruimte begonnen. Vooruit nu maar, alle twijfel is weggevaagd: het is de tijd van de doorzetters. Onmogelijk bestaat niet meer: de mens behoort aan het heelal, het heelal behoort aan de mens. Maar deze veroveringen van de wetenschap brengen aan de mensheid niet alleen ongehoorde mogelijkheden om zijn levensvoorwaarden te verbeteren; zij bezorgen hem eveneens ontsnellende vernietigingsmiddelen. Voortaan heeft onze oude aarde nog slechts de keus tussen twee dingen: beter leven of ten onder gaan.

En ook de wielen draaien verder. Onverpoosd rijden de treinen over de spoorwegen. Maar, wat al gebeurtenissen, wat een ommekeer eveneens bij de mannen van het spoor tijdens de afgelopen halve eeuw! Na zijn hoogtepunt te hebben bereikt, beleeft de stoom zijn laatste levensdagen. De reuzen met hun witte manen zingen hun laatste lied. Dit is de dood van de rook, dit is het einde van de “zwartmuilen”.

In de loop van de jaren dertig zal de elektrificatie de meeste landen van Europa veroveren. Maar, bijna overal vorderden de werken slechts heel langzaam en men was zeer omzichtig. Eigenlijk bevond de bovenleiding zich nog in een aanpassingsstadium. Zoals we het vroeger reeds aanstipten, werd de elektrische tractie enkel actief doorgevoerd daar waar haar aanwending van levensbelang was.

Anderzijds, onderging de structuur van de spoorwegadministraties tijdens deze jaren soms diepgaande wijzigingen.

Op 23 juli 1926 werd in België de exploitatie van de Staatsspoorwegen overgedragen aan de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen. Twaalf jaar later volgde Frankrijk ons voorbeeld en verenigde het de verschillende netten onder één vlag: de S.N.C.F.

In deze halve eeuw beleefden wij eveneens het van stapel lopen van de eerste ferryboten en de aanleg van nieuwe grote lijnen zoals de eerste Transandes — Mendoza - Valparaiso — die voltooid werd in 1910, de tweede Transandes — Salta - Antofagasta — die van 1948 af geëxploiteerd werd, de Trans-Iraanse spoorweg, de Trans-lndochinese spoorweg, enz. Wij zagen eveneens de opkomst van de motortrein en van de benjamin van het spoor: de diesellocomotief.

Het van stapel lopen van de eerste ferryboten...

Indien — aanvankelijk althans — het elektrificatieprogramma in hoofdzaak de bijzonderste lijnen omvatte, keek men, tegelijkertijd, voor de secundaire lijnen uit naar snelle en lichte voertuigen met gering verbruik, die op de bedoelde lijnen de stoom op voordelige wijze zouden kunnen vervangen. Zo ontstond de motortrein — de auto op sporen —, soms, ten onrechte “micheline” genoemd. Dit laatste voertuig dat de naam van zijn uitvinder Michelin draagt, is eigenlijk de elektrische motortrein op rubberbanden.

De eerste motortreinen met stookolie werden in België op 1 januari 1930 in dienst gesteld. In 1934 werden in ons land proefnemingen gedaan met een eerste diesel-elektrische motortrein met grote snelheid. De lichte dieselmotortreinen werden in 1935 in omloop gebracht. Datzelfde jaar werd in Frankrijk het werelduurrecord voor motortreinen vastgelegd tussen Straatsburg en Parijs, met een commerciële snelheid van 130 kilometer. Deze nieuwe vervoerwijze kende een internationale triomf toen, op 9 mei 1937, twee snelle motortreinen voor de verbindingen Parijs - Brussel en Parijs - Luik, in dienst gesteld werden.

De eerste diesel-elektrische locomotieven met groot vermogen verschenen in de Verenigde Staten omtrent 1935; zij genoten er een buitengewoon onthaal. In Europa daarentegen verliep hun ontwikkeling erg traag. Eigenlijk zal de diesellocomotief op ons vasteland slechts in de loop van de tweede halve eeuw tot hoge bloei komen.

De jaren dertig waren derhalve voor het spoor heel beloftevol. Maar plotseling beleefde de wereld een verschikkelijke ramp. De kanonnen begonnen te bulderen, de haat was losgebroken. Mensen werden gedood, steden verwoest, stations vergruizeld, treinen geplunderd. De wilde dieren waren losgelaten... De oorlog was begonnen.

(Wordt voortgezet.)


Bron: Het Spoor, februari 1962


[1Evenals zijn tijdgenoot Chatrian, was Alphonse Tavan, gedurende een betrekkelijk lange tijd bediende geweest bij de Franse Spoorwegen. Naar men vertelt, bezorgde zijn verstrooidheid hem heel wat straffen. Zo bijvoorbeeld die “welke hem op 8 mei 1863 werd opgelegd om “de reizigers voor trein 28 in de wachtzaal te hebben gelaten”, en die van 31 juli van datzelfde jaar om “bij het stilhouden van de trein, de naam van het station niet luid genoeg te hebben geroepen”. Zijn dichtwerken getuigen van een ontroerende innigheid. Samen met zijn vrienden Frédéric Mistral en Joseph Roumanille, behoorde hij tot de “Zeven” die op 21 mei 1854 te Fontségugne, nabij Avignon, de “Vereniging van Provencaalse Dialectschrijvers” stichtten.

[2“Les Forces comparées”.

[3“La Revue nationale”, februari 1951.

[4Snelheid bereikt in december 1959 door een “Convair F-106 Delta Dart” van de Amerikaanse strijdkrachten.

[5Diepte bereikt in januari 1960.