Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Willen we naar de treinen gaan kijken?

Willen we naar de treinen gaan kijken?

Gabriël Deblander.

woensdag 29 augustus 2018, door rixke

Ik, zegt Gerard, ik denk dat ik schrijver word. Ik zou het leuk vinden verhalen te schrijven zoals die welke we in de krant of in de hoeken lezen. Ik vraag me af welke studies je moet doen om het zo ver te brengen.

— Schrijver ! roept Nicolaas. Ben je mal ? Je hele leven slijten in een kantoor, in een kamer, schrijfwerk doen tot je hersens er van kriebelen. Neen. Wat ik hebben moet, is een beroep dat me in beweging houdt. Vandaag hier, morgen daar. Kijk, ik zou bijv. wel een trein willen besturen, een machine zoals papa zegt, een locomotief. Maar niet om het even welke: een snelle, een die niet in elk station stopt.

Dat, mijn kleine Nicolaas, was destijds ook mijn droom. Toen ik zo oud was als jij, in de jaren ’70, was er nog niet zo veel sprake van de spoorwegen. In ons gehucht, werd er, behalve door mijn vader, geen woord over gerept. Om naar het veld te gaan, hoefde je slechts de drempel te overschrijden. Om naar de steenbakkerij te Pont-à-Celles te gaan, of naar de spiegelfabriek te Jumet hadden wij onze twee benen. En dat betekende elke dag een flinke wandeling... Maar klagen deden we niet: we hadden niets anders.

Wanneer er sprake van was dat. er een spoorlijn door ons dorp zou worden getrokken, heeft dat heel wat stof doen opwaaien. Sommigen vonden het goed, anderen waren er tegen. Vader, die nochtans een moeilijk karakter had, was er voor.

Treinen, hij had ze reeds gezien in de streek van Mechelen, op een dag toen hij er zijn zusters, tante Lutgardis en tante Maria, was gaan bezoeken. Als we hem wat milder wilden stemmen, hem doen ophouden ons van ’s morgens tot ’s avonds af te snauwen, volstond het met hem daarover te spreken.

Treinen! Die dag had hij de tijd gehad om er twee te zien voorbijrijden. Enkele minuten, nauwelijks meer. Maar het bleef in zijn geheugen geprent als de dood van een zeer geliefd wezen. Hij babbelde, en babbelde. Hij moest het vertellen, hij kon niet anders. Soms, om zijn woorden kracht bij te zetten, ging hij een tekening maken op de aardweg of op de deurdrempel. Met een stukje gebluste kalk tekende hij dan de vorm van da locomotief en van de wagens.

De locomotief, voor zover ik me herinner, had een zeer hoge schoorsteen, zoals je er nu geen meer ziet, wielen als wagenwielen. Onder de wielen tekende vader de rails, en boven de schoorsteen, twee of drie krullen rook.

Daarna zweeg hij. Met afwezige blikken en hijgend, begon hij te dromen. Hij zei niet: „Nou ja, ik zou daar nog willen zijn. in de streek van Mechelen”, of „Ik zou dit of dut willen zijn”. Neen, hij voegde nooit iets toe aan wat hij gezegd had. Hij was wat hij was: Serafin de pachter, die als een boom vergroeid was met zijn grond, honkvast. Serafin Dusépulchre, pachter van de Lavau, wat hij bleef zonder een woord van bitterheid of spijt.

Maar August — August, mijn oudste broer — en ik die niet beter vroegen dan een beetje anders te leven...

— En de ongevallen, zegt Gerard. Heb jij aan de ongevallen gedacht ? je zit in je locomotief, op je sporen — op dezelfde sporen, komt een andere locomotief je tegemoet. Onmogelijk om naar links of naar rechts te springen, of erover als een pad. Terwijl ik, in mijn kantoor „doende ben met schrijfwerk”, zoals jij zegt...

— Net als ik, bij de Posterijen, zegt Marcel. Geen nood dat ik me zeer doe... Fris in de zomer, warm in de winter.

— En de tekorten? roept Nicolaas. Heb je al gedacht aan de tekorten in je kas, ’s avonds wanneer het boeltje dichtgaat ? Indien je de klant twee briefjes geeft van honderd in plaats van een, en indien de klant er dan vandoor gaat om niet meer terug te keren... Heb je daar al aan gedacht ?

August en ik hebben al onze moed samengeraapt. Op een dag dat vader nog al goed gezind was, hebben we hem gezegd: „Kijk, we zouden graag bij de Spoorwegen gaan !” Vader zei ja noch neen. Hij zei: "Jongens, denk goed na. Indien je hetzelfde doet als ik, de ene hier, de andere elders, zul je altijd een beetje je eigen baas zijn — niemand boven je of achter je om je te zeggen: vooruit, vooruit. Maar als je gaat waar je heen wil gaan...

„Een beetje onze eigen baas”, dat was vlug gezegd! Stukken van mensen betalen om het recht te verwerven een paar strohalmen te laten groeien op een grond die je niet toebehoort, een dier opkweken dat dan soms nog krepeert van de balgpijn of van mond- en klauwzeer. Dat alles hebben we tegen vader gezegd. Hij heeft het hoofd geschud zonder een woord, te zeggen. Hij zei niets, maar aan zijn blik zagen we dat hij ons zo veel als gelijk gaf. Wellicht als hijzelf opnieuw had kunnen beginnen...

De Spoorweg vroeg werklieden voor het aanleggen van de lijn die door ons dorp zou lopen. Spoorleggers noemden „ze” dat. August en ik gingen ons aanbieden. Maandenlang hebben we gewerkt. In het ijzer, in de as... Weldra wat: alles klaar voor de doortocht van de eerste treinen. Toen zijn wij de „grote bezen” gaan zeggen wat we werkelijk wilden doen.

Op de laatste helling vóór de brug, dienden de jongens hun gepraat te staken. Ze waren plots buiten adem... Maar ook aan woorden ontbrak het hun, aan zinnen die rijzen als deeg in de baktrog. Nicolaas, Gerard en de kleine Marcel, alle drie hadden ze zich nu ingezet om de rolstoel met-de-grootvader-erin te duwen. Soms was er maar een kleinigheid nodig om hen stil te laten vallen, een bosje hard gras tussen twee stenen, een hobbelige kei.

Om machinist te kunnen worden — om ten minste de beide voeten op een locomotief te mogen zetten — moest je kunnen lezen, schrijven en rekenen. Wat meer in je koker hebben dan je eigen ideeën. August en ik konden dat. Natuurlijk waren we geen notarissen of advocaten, maar we trokken onze plan, niettegenstaande ons schoolbezoek min of meer gehalveerd was geweest.

Vóór het eerste examen, zijn we Mijnheer Castelein gaan opzoeken, de onderwijzer. Hij heeft ons doen werken. Moeder, van haar kant, is negen dagen aan een stuk gaan beewegen naar het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw-van-Genade te Pont-à-Celles.

Het eerste examen werd een succes. Maar...

De brug over de spoorweg. De kinderen waren tevreden dat ze er eindelijk waren. Ruim drie kilometer hadden ze aldus moeten lopen... Zon, stof, en — hoeft het wel gezegd? — grootvader in zijn rolstoel die, met zijn volle dode gewicht, zijn eigen oude leventje leidde, zonder zich met anderen te bemoeien.

Ze lieten hem zo maar midden op de weg achter om zich wat verder te gaan laten afglijden naar de voet van de brugleunig. Marcel aan de ene kant, Gerard en Nicolaas aan de andere. Er hing een onbeweeglijke geur van bakstenen, cement, arduinen borstweringen over het talud. In de lucht vliegen vogels voorbij. Zwaluwen, een sperwer. De hete walm van het gras doet een krekel sjirpen. De mulle aarde is witter dan de huid. Laten we de ogen sluiten, niet meer denken, en ogenblik de slaap van de planten delen.

Maar Marcel...

— Wanneer ik groot zal zijn, zal ik een auto hebben. Een lelijk eendje, zoals Oswald Minet, de beestenkoopman.

— En ik, zegt Gerard, zou je een flinke oplawaai op je smoel geven als ik naast je zat, dan zou je ten minste zwijgen. Of ben jij soms niet moe ? ’t Is waar ook, jij hebt niet de hele tijd geduwd.

— Ik vraag me nog altijd af wie het in zijn hoofd gehaald heeft zo ver te komen om opa van de zon te

laten genieten. Ik meen dat het dichterbij toch ook kon. De kerk. in de omgeving van het kerkhof...

— Voor een keer heb je gelijk, kleine Marcel. De zon is overal dezelfde. Die mars heeft me uitgeput, ik voel mijn armen en benen niet meer.

— Het idee komt van mij, Nicolaas. Ik heb gezegd: „Willen we naar de treinen gaan kijken ?” En dadelijk was iedereen het eens. Onderweg heeft niemand tegengeprutteld. Wat wil je dan?

— Ja. Maar „de” treinen, dat is lichtjes overdreven. Voor die ene welke hier om de twee uren voorbijkomt...

— Neen, Mijnheer de schrijver. Ongeveer om het uur vijftig ! En luister nu maar eens goed naar mij. De stoptrein van 18 u. 02 zal er weldra zijn, precies honderdennegen minuten na die welke hem voorafging en honderdentwaalf minuten vóór die welke er op volgt.

In mijn tijd praatten de kinderen niet zo zinloos. Daarentegen waren ze beslist stouter. Ik denk vaak aan die welke hier kwamen om, van achter de brugleuning, stenen naar de voorbijrijdende treinen te werpen. Dat kon niet zo heel veel kwaad, maar toch... Het was steeds een hele bende. August en ik waren toen in de dertig. August stond op het punt machinist te worden, ik...

Welnu, mij hadden „ze” niet gewild om een van hun sakkerse machines te besturen. De karkas was in orde, de armen, de benen. Alleen niet de ogen was er iets mis. Vooral het linker. Indien ik de dokter mocht geloven, zag ik er praktisch geen steek mee.

Op ’t ogenblik zelf moest ik er hartelijk om lachen. Denk eens aan, ik, eenogig ? Maar thans mag ik het wel bekennen, ik heb geweend. Geweend zoals ik wellicht nooit als kind geweend heb. Ik wist dat de dokter er goed aan deed me af te wijzen; maar ik kon me niet weerhouden hem te verwensen, hem al wat lelijk was te jonnen.

Een te mooie droom... Mijn verdriet is voorbijgegaan. Af en toe, langs een van de spoorwegbermen waar ik werkte, zag ik vluchtig mijn broer August op zijn machine. Ik stak even mijn hand naar hem op. Ik dacht dat hij wel geluk had het zo ver gebracht te hebben. Maar ik, was ik ten slotte zo ongelukkig als ik werkelijk wilde doen geloven ?

Samen met Pierre Manteau, Fernand Charlier en enkele anderen vormden wij een flinke ploeg. Het werk schrikte ons niet af; wij hadden armen aan ons lijf; maar als het schafttijd was, konden we om een kleinigheid lachen. Ook als wij terug naar huis gingen; en zondagsnamiddags tijdens het kegelspel bij Tora.

„De mannen van de baan” zo noemden ze ons: „Ha ! maar je hebt er geen idee van hoe hard die arme stakkerds moeten werken. Steeds met de kin in de hand en de hand op de steel van hun werktuig wanneer er een trein voorbijrijdt. En indien die steel nu eens brak ?” Alle gekheid op een stokje. Wij zaten nooit om een antwoord verlegen.

Geen twijfel mogelijk, de trein van 18 h. 02 was over tijd. Het was zeker al tien minuten geleden dat de klok van de kerk zes uur geslagen had. Wellicht een andere trein, die zelf vertraging had, en waarvoor hij had moeten uitwijken; misschien een kleine dwaas die aan de noodrem had getrokken, zo maar, voor de grap; misschien wel een ontsporing of een botsing...

In de verte weerklonk een fluittoon, het was als een wekroep. De knapen, die op de stenen van de brugleuning zaten, veerden recht. Ze sprongen in het stof van de weg, kwamen opnieuw zitten.

— Wat doen we als hij voorbijkomt ? Gaan we roepen, of wuiven ?

— Allebei. En zelfs grimassen maken.

— Grimassen, tegen wie ?

— Tegen de reizigers natuurlijk.

— Maar van hier zullen ze ons niet zien !

Het spoor, aan deze zijde... Ik heb het zo dikwijls doorlopen, bekeken en opnieuw bekeken dat ik van bij mij thuis had kunnen zeggen waar die en die contrarail zich bevond, op welke dwarsliggers er een merkteken was aangebracht. En nu...

Nu sprongen de knapen van de brugleuning als van een muilezel. Ze verlieten de weg. De oude man zag hen een na een verdwijnen onder de eerste takken van een robinia. Hij hoorde ze alle drie lachen, een teken dat geen van hen zich bezeerd had aan de doornen van de boom. Gelach, schaterlach, en dan niets meer.

De oude man laat zich overweldingen door en gevoel dat naar grote vreugde zweemt. Een blos van geluk kleurt zijn rustig aangezicht. Nicolaas, Gerard en Marcel, neen hij kan ze niet meer volgen. Wat doet het er toe ! De oude man weet wel waar ze zich gaan opstellen om te zien en gezien te worden — gebaren, grimassen... Daar, in het midden van het talud, op driehonderd meter van de brug, een plekje zo groot als een beddelaken, en waar, eigenaardig genoeg, nooit iets gegroeid heeft.

Daar ? Ik denk eraan: maar daar is het verboden. Daar is het gevaarlijk, dat mag niet. Kom terug, jongens, kom terug !

Een zonderlinge lach deed de gebrekkige schokken. Hij zag zijn handen op zijn knieën beven. Nicolaas, Gerard, de kleine Marcel. Wat kon dat nog schelen. Het was eigen aan hun leeftijd, aan zijn kleinkinderen, om het verbodene te trotseren.

Net als het bij zijn leeftijd paste ze aan de slag te zien.

De oude man, eenzaam in het midden van de weg, legde zijn handen op de wielen van zijn rolstoel. Met een duw poogde hij ze in beweging te brengen. Daar het hem niet lukte, keek hij naar de lucht. Enkele ogenblikken later reed er een trein voorbij die hem in een rookwolk hulde.


Bron: Het Spoor, juli 1970