Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > De oude man van de locomotieven

De oude man van de locomotieven

Gabriel Deblander.

zaterdag 15 december 2018, door rixke

Die dag, in januari 23, was er geen tijd om te dromen. Mijn vrouw, Laura, was onpasselijk geworden in de tuin waar ze wat porei trachtte uit te graven voor het middageten. Het was bitter koud. De dokter, op zijn motorfiets, kwam te laat. Te laat, zijn inspuiting. Te laat, mijn geween en mijn tandengeknars.

Laura werd, enkele jaren na haar moeder, weggedragen tussen vier planken. Ik bleef alleen achter in een te groot huis. Geen kinderen, niemand om me te helpen. Ik nam een knaap in dienst die van wanten wist en helemaal niet dom was, maar ik ontdekte al spoedig dat hij me bestal. Bovendien begon de concurrentie zich te laten voelen. Op enkele stappen van mijn deur kwam er een modernere en goed beklante winkel. Ik reageerde niet, op een ogenblik dat ik daartoe nog in staat zou geweest zijn. Ik legde de handen in de schoot. Het was in 1930 en ik was 55 jaar. Ik wilde een ander leven beginnen. Misschien was het nog niet te laat... De toonbank, de geldlade, de „dag-meneer-dank-u-wel”, dat alles hing me meer dan ooit de keel uit.

Soms weende ik als een kind, ’s avonds in mijn bed. En op bepaalde dagen sloot ik mijn winkel, net als de meeste klanten er gewoonlijk over de vloer kwamen. Ik weende om mijn vrouw, om de kinderen die ze me niet geschonken had. Ik weende zo wat zonder goed te weten waarom... Na elke bui keerde, als een kat die je verdronken waant, die oude spijt weer, een spijt om iets wat ik twintig jaar geleden vaarwel gezegd had. De Spoorwegen ! De locomotieven ! Mijn machine !

Op dat ogenblik kon ik niet meer slapen. Uren aan een stuk woelde ik in mijn bed, of lag ik roerloos te staren naar de lichten van de straat. Te luisteren naar elk geluid. Als ik eindelijk in slaap viel was het om me door allerlei kwade dromen te laten overmeesteren.

Ik zie me, bijvoorbeeld, terug op wat een schoolbank moet zijn om mijn examen van machinist af te leggen. Ik zie gezichten rond mij die ik goed ken maar die vervagen zodra ik er een naam wil aan geven. In mijn rechterhand, een pen; in mijn linker, een gegradueerde liniaal. En daartussen een wit blad, dat wit bleef ondanks al mijn inspanningen.

Er stond een man, die sprak. Terzelfder tijd schreef hij woorden en cijfers op een zwart bord. Antwoord op vraag nr 8 ? Neen, het ging niet ! Ik kende het antwoord; het zat daar in mijn hoofd. Maar iets deed mijn arm aan het hout van de lessenaar kleven. Hetzelfde met de andere hand. Nooit zal ik machinist worden. Nooit, hoor je ! Heel mijn leven spijkers verkopen, en pannen.

Ten slotte heb ik mijn ijzerwinkel van de hand gedaan. Ik kon het niet meer aan. Ik heb geld gehad. Maar te weinig, naar mijn gevoelen. Onvoldoende om me te laten leven als een rentenier. Ik heb van alles gedaan, maar nooit erg lang. Deuren schilderen, tuinen omspitten, bomen snoeien. Twee dagen hier, een derde daar. Nooit iemand die me wat langer hield. Dan kwam de grote crisis. Zelfs de jongeren van twintig jaar hadden niet altijd werk.

De laatste twee jaren die ik nog moest werken was ik in een zagerij. Het was geen gemakkelijk werk, maar vroeger had ik het nog harder gehad. Boomstammen, lange planken die geladen en gelost moesten worden...

Het geval had ook zijn goeie kant; een soort troost voor de gewezen spoorman die ik was. In de zagerij mocht ik met de machines werken, met al de machines. Zo prettig was dat nu ook weer niet; maar ja, als je niet hebt wat je wilt, begrijp je?... Wat gaf het dan dat er geen wielen waren aan de machine, dat ze geen vuur of rook spuwde... Een hefboom hier, een andere daar.

Ze luisterde naar me, de machine. Ze was van mij, en daar had ik genoeg aan. En buiten reed ik af en toe ook met de vrachtwagen... Als we op het station moesten laden, ging ik een babbeltje slaan met de mannen van de locomotieven. Ik ging de stationschef of een van zijn adjuncten opzoeken voor de vervoerformaliteiten. En gedurende een min of meer lange tijd werd ik opnieuw spoorman, „man van de spoorweg” zoals vroeger.

Ik werd vijfenzestig jaar. Op de zagerij had ik afgedaan. Te oud, plaats voor de jongeren! Het pensioen lijkt een mooie droom zolang het jaren ver in het verschiet ligt. Maar als je er eenmaal voor staat... Wat moet een mens met zijn handen aanvangen? Gaan, keren, zich vervelen.

De gedachte alleen te zijn in mijn huis schrikte me wat af. Ik heb mijn intrek genomen in het rusthuis. Een „home” noemt „men” dat. Het home Saint-François. Achttien jaar ben ik er al. Iedereen is vriendelijk tegen me. Er is een zeer groot park, een radio, een priester die af en toe de mis komt opdragen.

Ik ben niet wat men „een lastige klant” noemt, maar soms kan ik het er niet langer meer uithouden. Ik moet andere gezichten zien, andere geluiden horen. Dan ga ik naar de portier en hij laat me buiten. Ik zeg, ik ga daar of daar heen. Maar telkens kom ik weer hier terecht. In dit station. En als de deur achter mij dicht gaat, zie ik me naar het loket stappen, mijn geld neerleggen op het stenen plaatje, me overtuigen om een biljet te vragen.

Ik ga nooit heel ver. Meestal naar Charleroi-Zuid, waar ik vroeger werkte. Ik wandel op de perrons. Ik kijk naar de locomotieven die aan- en afrijden. Van tijd tot tijd klamp ik een hoofdwachter, een schouwer aan. Ik vraag hen een en ander. „Wanneer vertrekt de trein naar Brussel ?”of wel: „Op welk spoor staat de trein voor Namen?” alleen maar om mezelf te horen spreken. Voor de avond valt ben ik weer terug in het rusthuis. Vermoeid en stram, maar gelukkig als niet een.

Eergisteren, te Charleroi, heb ik een jongen weergezien die ik als knaap gekend heb in de zagerij. Nu bestuurt hij elektrische treinen. Wij hebben een beetje gepraat. Hij heeft me zijn machine getoond, uitgelegd hoe ze bestuurd wordt.

De volgende nacht heb ik er uren van wakker gelegen. Ik was als een kind dat een stuk speelgoed wou, dat hut eens aanraken mocht, zich ervan bedienen, maar omdat het een ander toebehoort...

Oude-man-van-de-locomotieven ! Sukkelaar... Hij had al te lang gesproken. Plots deed een soort grote hik hem ophouden. Hij draaide zich om, een beetje besluiteloos. Ik stond thans recht naast hem, en voelde me sidderen. Ik wou iets zeggen — zo maar iets. Maar ik zei niets en twee dikke tranen rolden uit zijn ogen, bereikten zijn kin. Een deur die op de perrons uitgaf, ging open: een man met een pet kondigde de aankomst aan van de trein die ik nemen moest.

— Ik moet je verlaten, zei ik gewild zacht.

Ik voelde zijn grote hand op mijn arm:

— Luister nog even naar me. Slechts een ogenblik. Ik wou je vragen... (zijn bedroefde ogen maakten me onbeweeglijk). Luister. Ik wou vandaag naar Charleroi gaan, zoals eergisteren. Ik hield het niet meer uit, begrijp je.

Maar toen ik hier aankwam, stelde ik vast dat... Dat ik mijn geld vergeten had, al mijn geld.

— Je geld ?

Zijn oogleden knipperden en zijn kin beefde. Misschien loog hij me maar wat voor ? Misschien was al wat hij me zo pas verteld had, puur verzinsel ?

— Ja. Geen rotte duit, zoals men zegt. En natuurlijk, of het nu Charleroi is of iets anders, niet waar ?... Toch zou ik liever niet om niets gekomen zijn. Er zijn hier perrons zoals in elk station. Ik zou wel een wandelingetje gaan doen maar daarvoor moet er ook betaald worden. Ik heb getracht de man aan het loket te overtuigen: ik heb hem gezegd dat ik niets kwaads wou doen, alleen maar wat rondwandelen, mijn zinnen een beetje verzetten. Ik heb hem mijn identiteitskaart getoond, ik wou ze hem zelfs laten, indien hij gewild had. Verloren moeite.

— Indien ik goed begrijp, zou je wat geld van me willen ? zei ik daarop.

— Ja, stamelde hij, als verlost van een zware last. Een beetje slechts. Juist genoeg om op de perrons te gaan.

Ik gaf hem een geldstuk. Hij dankte me met een hoofdknikje en begaf zich naar de loketten.

Enkele minuten later kwam hij weer bij me op het perron. Met een knipoogje toonde hij me het ticket dat in de palm van zijn hand lag. Een kant van zijn aangezicht was één glimlach, de andere bleef star. Triomf en beklemming tegelijk.

Op enkele meters van ons gleed een locomotief voorbij die men zo pas van haar wagens losgehaakt had. Ze hield stil op een inhaalspoor. De hemel scheen op ons neer te kijken — de hemel van een mooie namiddag in mei met, in de verte, zijn duiven, zijn leistenen of rode pannendaken, zijn bloeiende bomen.

— Een mooie machine, zei de oude man, en hij gebaarde met zijn kin in de richting van de locomotief. Ik knikte ja terwijl een dichte massa scholieren stormenderhand het perron innam.

Een woord nog dat ik niet hoorde, een zin; misschien: ha ! indien ik het nog kon herdoen... Daarmee scheidden onze wegen... Opluchting? Neen, want zijn verhaal dat nog in mijn oren naklinkt, heeft me heel wat meer ontroerd dan ik wil laten blijken.

Over het hoofd van een dikke bleke jongen, een nieuw knipoogje dat ik met een glimlach beantwoord. En weg is hij. Hij gaat recht naar de perrontunnel — gehaast dunkt me, de ene verdringend, de andere op zij duwend. Weldra is hij uit het gezicht verdwenen. Heb ik gedaan met hem ? Neen, want vermits het mijn beroep is te schrijven, verhalen uit te denken...

Ik meen hem reeds te zien opduiken aan de andere kant van het spoor, op het andere perron. Hij is op weg naar de stilstaande locomotief, de „mooie machine”.

En daar nadert hij met dreigende vuisten; de man die de bestuurder moet zijn, verschijnt aan het deurtje en zonder boe of ba grijpt de oude man hem vast, trekt hem naar zich toe en werpt hem met volle geweld tegen de grond.

Wanneer de bestuurder weer overeind komt, is het te laat. De locomotief verlaat het inhaalspoor, rijdt langs het perron, begint vaart te krijgen...

Het moet die jongen zijn welke het hem, eergister, te Charleroi, geleerd heeft... Een oude man die eindelijk het geluk te pakken krijgt ! Hij rijdt voorbij zonder me te zien. Hij kijkt voor zich uit. Hij glimlacht.

Maar over enkele ogenblikken wordt het een ramp. Hoe die trein vermijden welke uit de tegengestelde richting komt ? Kreten, paniek.

Een gek voorval dat ik niet ga beschrijven. Op het ogenblik dat de oude man werkelijk de stilstaande locomotief genaderd is, is er een man afgestapt. De oude man heeft hem een klein teken met de hand gedaan, de andere heeft hem geantwoord. Daarna wou „die welke de bestuurder moest zijn” weggaan, maar de oude man is voor hem gaan staan.

Kort gesprek:

— Mooie machine, is het niet ?

— Ja, dat moog je wel zeggen.

— In ’mijn tijd...

De trein waarop ik wachtte is eindelijk aangekomen. Ik heb een plaats uitgekozen naast het venster om de oude man te zien op het perron. Ik heb hem gezien. Zijn toevallige gezel is juist weggegaan. Hij was opnieuw alleen en in zijn blik die op de machine rustte, lag iets onbeschrijfelijks. Toen de trein vertrok heb ik met mijn vuist op de ruit geklopt hopende dat het geluid hem zou doen omkeren... Hij zou me zien, me een laatste teken geven. Hij heeft niet omgekeken.


Bron: Het Spoor, september 1970