Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Treinreis (vervolg)

Treinreis (vervolg)

B. Naretoel.

woensdag 19 juni 2019, door rixke

De volgende etappe verliep niet volgens het schema dat hij in zijn gekweld brein ontworpen had. Wel is de trein op tijd binnengelopen. Hij heeft zich niet afgevraagd hoe dat kan. Niemand doet dat trouwens, zo gewoon is het. Een ledig coupé heeft hij niet gevonden. Zelfs geen hoekplaatsje meer. Hij mag het de spoorwegen niet kwalijk nemen, want die hadden zelfs gehoopt dat er nog meer volk zou meerijden.

Ten slotte zijn alle zitplaatsen er om bezet te worden. Indien het aan hem lag, liet hij coupés van één plaats maken, rustige kluizenaarshokjes voor wie er naar verlangde. En coupés van twee plaatsen voor pasgehuwde paartjes. En wat dan met de verloofden? En wie vraagt er naar een kluizenaarshokje, zo iets als een gevangeniscel eerste klas? En dan de gezinnen met een kind, met meer kinderen? Een gekke trein zou dat worden.

Daar zit hij nu in een half bezet coupé. Het dametje met de luchtgatendoos zal hij wel nooit meer ontmoeten, en de Bernardhond zal later wel sterven zonder dat hij er nog aan denkt. Buiten hem zitten er vier mensen. Nog een halfuurtje zullen ze bijeen blijven, dicht bij elkaar zonder iets van elkaar af te weten. Hij had een kaart van de streek willen hebben, waarop hij dan de trein kon situeren. Uur X. Een uur later zou hij dan vijf stipjes zetten, één voor ieder van hen in dit coupé. Zij zouden een onsamenhangend trosje vormen. En nog een uur later zou niemand nog het verband kunnen zien tussen die vijf stipjes, die ééns één punt vormden. Van uur tot uur zou het erger worden, tot alles zou oplossen in het niets, versleten, van de kaart gevallen, of opgelost in andere stipjes.

Schuin over hem zit het grootste en dikste van de vijf stipjes. De goedigheid druipt van zijn gelaat. Zijn buik rust op zijn dijen als een zak, een goedzak. En dan bemerkt hij plots op de onbezette plaats ernaast iets dat hem heel even de adem beneemt. Niemand zou er bijzondere aandacht aan schenken. Maar in de wachtkamer, vóór zijn vertrek, begon het bij hem, gewoonweg een begin. De zeepdoos. Daarna het toeval op het perron bij het overstappen. Goed, niets abnormaals. Het was hetzelfde dametje dat er mee op weg was. Maar nu staat diezelfde doos naast een onbekende dikkerd. En vertel hem nou niet dat er miljoenen van die zeepdozen zijn. Ook met dezelfde eigen gemaakte luchtgaatjes? Ja? En op dezelfde plaatsen? En met een zelfde half uitgerafelde koord, die weldra aan haar laatste gebruik toe is? Jammer dat hij de knoop van die koord niet beter bekeken heeft. Een knoop doorhakken doe je niet in een halfvol treincoupé. De waarschijnlijkheidskansen voor het bestaan van twee verschillende dozen had hij met wat meer aandacht tot nul kunnen terugbrengen. Tot nul kom je eigenlijk nooit, maar wat er dan aan kansen overblijft, kun je wel verwaarlozen. Slechts een trein brengt je tot nul, nog nul kilometer tot het eindpunt. Of nog nul minuten rijden. Nul of niets. Een trein rijdt nooit naar niets, wel naar ergens. Niets is dus niet ergens, nergens is er niets. Nergens zal hij een tweede identieke zeepdoos kunnen vinden, behalve in een treincoupé naast een dikzak. Dus steeds dezelfde doos.

Hij wordt onrustig, omdat hij weet dat er geen antwoord is op zijn beangstigende vragen. Zal hij zijn hersenen dan nooit wat meer rust gunnen, ze wat meer laten afstompen en een buikje kweken? Want al die vonken in zijn hoofd zijn nutteloos, kinderachtig, ze zullen uitdoven zo gauw hij uit deze trein is. Als een spel met lucifers.

Naar de andere stipjes in het coupé kijkt hij even als naar voorbijgangers, die je te laat opmerkt als je in gezelschap voortstapt. Iets dwingt hem te kijken naar de zeepdoos die hem vragen stelt waar hij geen antwoord op weet. Het zou niet helpen als hij op het balkon ging roken. Hij zou steeds weten dat de doos er is.

Waarom vraagt hij dan niet aan de honderdkiloman wat hij gaarne weten wil? Onbeleefd zal hij niet zijn, maar komen kan hij er op die manier wel. Vooral met zo ’n goeierd is de kans op succes groot. Voor zijn eigen gemoedsrust, voor het normaliseren van zijn polsslag is dit de enige uitweg.

– Pardon, mag ik u iets vragen, zo begint hij de uitwerking van zijn plan, maar wordt onderbroken door het binnenkomen van het hem nu bekende dametje, dat argeloos de doos opneemt, gaat zitten met haar kartonnen bagage op de schoot.

Stom dat hij niet heeft kunnen bedenken dat bij elk rijtuig een plaats is waar de reiziger zich even kan terugtrekken. Wat hij aan de goeierd vragen wou, heeft dus geen zin meer. Die doos is niet van hem, één doos en één dame, alles doodgewoon. Neen, één doos, één vraagteken.

– Wat wilde u vragen, hoort hij de buikman zeggen, nu de orde in het coupé hersteld werd.

De vonkjes in zijn hersenen werken uiterst vlug. Niemand kan merken dat zijn eerste vraag vervallen is, en vervangen door een andere, voor hem weliswaar volkomen nutteloos, maar uiterst belangrijk voor zijn prestige als reiziger.

– Weet u hoe laat we juist aankomen? vraagt hij. Het antwoord interesseert hem niet, maar het fatsoen is gered.

– Om negenenvijftig, M’nheer.

De goeierd wil hiermee bewijzen dat hij regelmatig treint. Gelegenheidsreizigers zouden antwoorden: „Ik weet het niet, of dat moet om zes uur zijn”. Natuurlijk denkt zijn tegenzitter nu, dat hij nog een trein zal nemen of naar een afspraak moet. Vandaag geen treinen meer voor hem. Twee is voldoende. En is dat niet de derde ontmoeting met hetzelfde onbekende dametje? Wachtkamer, perron en nu. Ontmoetingen zonder ooit tot haar het woord gericht te hebben. Spreken zal hij haar toch moeten om te weten wat er in de doos zit. Spreken is zilver, zilverdraden tussen goud, goud en zilver, goud geven om de inhoud van de doos te kennen.

Zou dat dametje een zilveren stemmetje hebben? Sommige mensen kunnen geen coupé binnenstappen zonder pardon te vragen, en zo hun stem te verraden. Zij zag slechts haar doos, of was niet in haar pardon-periode... zou die periode wellicht nooit beleven?...

Het is nu vierendertig, zonder derde tikje als bij de radio. Hij moet dus voortmaken en vliegensvlug iets bedenken om nu dank zij het dametje eindelijk het doosraadsel binnen de vijfentwintig minuten op te lossen.

Hij begint met een glimlach in haar richting. De dame erkent die glimlach met haar grijze ogen, maar de lippen blijven strak. Natuurlijk moeten haar ogen grijs zijn, en haar mond zoveel mogelijk gesloten, ’s Nachts ontspant die dan wel in de grijze eenzaamheid van een Engels bed. Dat bed op het perron heeft zij misschien wel besteld. Kon hij nu maar een stukje kauwgom aanbieden, haar mond zou wel opengaan. Neen, zij zou natuurlijk weigeren, hooghartig iedere poging tot toenadering afwijzend. Hooghartigen hebben geen belangstelling voor andere harten.

De steeds kariger wordende minuten nopen tot grote middelen. Hij staat op, doet één stap, meer dan één mag niet, doet of hij zijn evenwicht verliest, en klampt zich vast aan de zeepdoos. Er ontstaat wat geharrewar, niet veel. Voor hij het zelf weet, staat hij met de doos in zijn handen verontschuldigingen te hakkelen tot het dametje, dat haar kleding ordent, en hem met een blik, waar de verbazing nu uit verdwijnt, reeds vergiffenis schenkt voor zijn onhandigheid waarvan ze de geforceerdheid niet vermoedt. Nu komt de reeds klassiek geworden vraag:

– Ik hoop dat er geen eieren in zitten.

Ze moet nu wel iets antwoorden, en het besef dat de oplossing heel dichtbij is, hem praktisch niet meer kan ontsnappen, doet zijn gelaat wat ontspannen.

– Neen, M’nheer, geen eieren, maar toch iets dat voorzichtig wil behandeld worden. Levende diertjes.

Onmiddellijk tracht hij zich te herinneren hoe dat zit met het vervoer van levende dieren in treinen. Dat tal wel toegelaten zijn zolang ze andere reizigers niet hinderen.

  • –- Moet u daar ook voor betalen? vraagt hij stomweg, alleen maar om het gesprek niet af te breken en de sprint naar de oplossing niet te verliezen.

– Ik heb ze niet aangegeven, antwoordt ze. Blijkbaar behoren treinpersoneel en tolbeambten voor haar tot hetzelfde ras. „Ik wil toch nog even zien of ze het goed stellen”, voegt ze er meewarig aan toe.

Hij denkt: „Hoera? Eindelijk zal ik het weten?” Hij wordt nu overstelpt door een totaal andere spanning, die herinnert aan vroeger jaren, toen hij wakker werd op Sinterklaasmorgen. Pijnlijk langzaam komt de ontknoping van de moegebruikte koord, zonder dat zij of hij acht slaan op de andere reisgenoten, die klaar staan om de in het station binnenrijdende trein te verlaten. Hij doet moeite om zich niet te buigen over het nu opengevouwen deksel. Het vrouwtje bekijkt reeds haar levende bagage, morrelt wat, waarschijnlijk met haar uitgestoken wijsvinger, op de bodem van de doos.

– Mag ik weten of door mijn schuld uw diertjes niet geleden hebben? vraagt hij zo beleefd en vormelijk mogelijk. Indien ik u kan helpen of schadeloos stellen...

Ze kijkt op en wil hem gerust stellen: „Niet nodig, M’nheer, ze stellen het goed. Wilt u zelf eens kijken?”

Precies op dit ogenblik als hij weet dat de spanning nu gauw voorbij zal zijn, stopt de trein. De andere stipjes verlaten hortend het coupé.

– Als u het niet te vrijpostig vindt.

Van nieuwsgierigheid mag geen sprake zijn. Alleen maar doen alsof hij niet onbeleefd wil zijn door de wel vriendelijke uitnodiging van de dame af te slaan. Hij let niet op de ongewone situatie: met een onbekende dame in een ledige stilstaande trein, samen gebogen over een kartonnen doos. Eindelijk kan hij in die doos kijken. Eerst ziet hij niets, toch kan hij niet geloven dat de doos ledig is. Alleen de bodem is bedekt met verlepte blaadjes en takjes. Twee twijgjes raken elkaar met hun einde of hun begin. Net als twee wijzers van een uurwerk. Je kunt er alle tijden op aflezen. Het hangt er maar van af hoe je het hoofd houdt. Zonder wijzerplaat zijn alle tijden mogelijk.

Dan merkt hij de lieve diertjes. Lui wriemelende rupsen, bruin en zwart, met ontelbare pootjes en lange naren, knabbelknagend aan het groen, of voortglijdend langs de stokjes. Sommige slapen onbeweeglijk, als worstjes in spiraal.

Hij is ’n man, dus niet bang. Als kleine jongen heeft hij eens een rups met een stokje opgevangen en tegen een muur gekwakt zodat ze uiteenspatte. Nu zou hij het zonder stokje kunnen doen, maar hij zou het niet meer willen.

– Mooie kleuren, wil hij de dame aangenaam zijn. Hoeveel zijn er wel?

– Vijfentwintig, antwoordt ze betweterig.

Hij had het kunnen weten. Steeds vijfentwintig, hij heeft er nu genoeg mee te maken gehad. Maar het is te stom om haar één rups als souvenir te vragen, niemand zou begrijpen wat hij er mee ging aanvangen. Eéntje weggappen is ook niet mogelijk zonder dat ze misschien gaat roepen: „Houd de dief?” Dan komt een spoorwegbediende hen beleefd verzoeken toch te willen uitstappen.

– Over vijfentwintig minuten dient deze trein terug te vertrekken. De machinist heeft hij niet gezien om hem te danken voor de goede reis.

Einde


Bron: Het Spoor, juni 1971