Homepagina > Het Spoor > Buitenland > Locomotieven uit alle windstreken > Electro-Motive Division of General Motors Corporation. Modellen E8 en F7.

Electro-Motive Division of General Motors Corporation. Modellen E8 en F7.

Phil Dambly.

maandag 25 juli 2011, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

De trotse “road-passengers”, diesel-elektrische treinlocomotieven die uitsluitend gebruikt worden voor het reizigersverkeer, werden, in 1937, gebouwd in de werkplaatsen van General Motors (GM) te La Grange, Illinois. De eerste ervan was de locomotief nr 51 van de Baltimore & Ohio Railroad; ze wordt bewaard te Baltimore, Maryland. De modellen E1 tot E6, achtereenvolgens gebouwd van 1937 tot 1942, waren herkenbaar aan hun lange en sterk hellende beschermingsneus [1], ontworpen door de Franse stylist Raymond Loewy. Het thermisch gedeelte van de eerste versies omvatte een paar Winton-dieselmotoren van 900 pk, 12 cil. in V-vorm, type tweetakt. Het elektrisch gedeelte was afkomstig van General Electric of Westinghouse. Het jaar 1938 beleefde de opkomst van de eerste locomotieven die volledig door GM uitgerust waren: tweetaktdieselmotoren in V-vorm [2], transmissies en tractiemotoren. Het gold hier de modellen E3 en E4. De algemene inrichting van die locomotieven werd in de U.S.A. behouden voor alle reizigerstreinlocomotieven tot in 1956, toen het type “meid voor alle werk” met motorkap de overhand nam; tot dit laatste type behoort thans meer dan 90 % van het park der Amerikaanse diesellocomotieven. De locomotief is gebouwd in elementen A en B. De eerste, de zogenoemde “cab units” (eenheden met cabine), hebben een bestuurderscabine op een uiteinde; de tweede, “boosters” (duwers) genoemd, hebben geen bestuurderscabine en hun uiteinden zijn afgezet met platte wanden, waarin doorgangsdeuren staan. De elementen A en B hebben een identieke drijfintichting (twee aggregaten voor elektrische stroomopwekking). De locomotieven worden vaak gevormd door twee elementen A die een of twee elementen B omringen, welke in treinschakeling rijden.

Toen in 1939, de versie “goederen” gebouwd werd, bleef deze dezelfde algemene inrichtingen behouden, doch met een enkele diesel per element. De neus, die korter en afgeplat was, kreeg de bijnaam “buldog”. Deze versie wordt aangeduid met F voor “freight” (goederen). Op vlak terrein kan een stel van vier elementen, die 6 000 pk totaliseren, een trein van 5 000 t trekken net een snelheid van 80 km/u.

Getrokken door vier FP7 die samen 6 000 pk tellen, klimt de “Super Chief” van de Santa Fe naar Cajon Pass, Californië, gelegen op een hoogte van 1 065 m. Deze luxetrein legde destijds de 3 600 km tussen Los Angeles en Chicago af in iets minder dan 40 u., met een commerciële snelheid van 90 km/u., zonder van locomotief te veranderen. Hoogste punt van het traject: Raton Tunnel, in het Rotsgebergte, op 2 300 m. hoogte.

Van 1942 tot 1945 werd er, wegens de tweede wereldoorlog, geen enkele reizigerstreinlocomotief gebouwd. De E7 verscheen in 1946, uitgerust met de korte neus van de modellen F, die toen op alle treinlocomotieven van GM aangebracht werd. In 1950 werd ze opgevolgd door het model E8, waarvan er 462 eenheden (A en B) gebouwd werden, en door het model E9. De tienduizendste locomotief, gebouwd door de Electro-Motive, was een E8, nr 1009 van de Wabash Railroad. Sedert 17 juni 1967 werd ze ondergebracht in het Museum van het Vervoer van Roanake, Virginië.

Daar ook de goederentreinlocomotieven elkaar opvolgden, werd het model F7 in 1950 op de markt gebracht. De versie FP7, met gewijzigde overbrengverhouding, is uitgerust met een verwarmingsketel naar het voorbeeld van de modellen E. Ze kan dus reizigerstreinen trekken (FP - freight-passengers) De laatste modellen, F9 en FP9, verschenen in 1954. Van alle gestroomlijnde locomotieven van GM zijn de modellen F de meest verspreide: 7 374 eenheden (A en B), waaronder 3 716 F7 en 314 FP7.

Aangezien de modellen E en F lange afstanden moeten afleggen in bergachtige streken, zijn ze uitgerust met zeer krachtige pneumatische remmen en met elektrische weerstandsremmen. Het bovenmatig verwarmen van de stukken van een diesel veroorzaakt automatisch de stilstand van de diesel en het in werking stellen van een alarmbel. De Flexicoildraaistellen van gietstaal, hebben drie assen op het model E en twee op het model F. Ze hebben elk twee met de neus opgehangen motoren. De assen zijn voorzien van rollagerdraagpotten. Boven de gebruikelijke koplamp is een “mars”-projector gemonteerd; hij werkt met een kleine motor en werpt krachtige stralenbundels in de lucht om de automobilisten te waarschuwen. Hij kan witte of rode stralen projecteren. De bestuurder wordt bijgestaan door een helper die de machines moet gadeslaan. Bovendien is er op sommige netten, wanneer het gaat om formaties van drie of vier gekoppelde elementen, een reizende mecanicien die belast is met het uitvoeren van kleine herstellingen tijdens de rit van de locomotieven; zulks kan gebeuren omdat het mogelijk is een of twee diesels stil te leggen wanneer de trein op vlak of op dalend terrein rijdt. Het vermogen per element is als volgt gestegen, voor de modellen E (met twee moforen):

  • E1, E2: 1 800 pk;
  • E3 tot E7: 2 000 pk;
  • E8: 2 250 pk;
  • E9: 2 400 pk;

voor de modellen F (met een enkele motor):

  • F1, F2: 1 350 pk;
  • F3, F7, FP7: 1 500 pk;
  • F9, FP9: 1 750 pk [3].

Terwijl de E8 en de E9 geleidelijk buiten dienst gesteld werden, treft men in de U.S.A. nog talrijke F7, FP7, F9 en FP9 aan. Er zijn F7 in dienst in Saoudi Arabië en in Alaska, wat de universele verspreiding aantoont van materieel dat nu eens blootstaat aan tropische temperaturen en zandstormen dan weer aan de strenge koude van de poolstreken. In Canada heeft de General Motors Diesel Ltd uit London, Ontario, verschillende F9 en FP9 geleverd aan de Canadian National en aan de Canadian Pacific. De Ferrocarriles Nacionales van Mexico gebruiken F2 en FP9. Al die netten hebben, zoals die van de U.S.A., een normale spoorbreedte (1,435 m) en gebruiken de automatische koppeling van Janney. In Australië, heeft de Clyde Engineering, vennoot van GM, gewijzigde F3 geleverd aan de Commonwealth Railways (spoor van 1,067 m) en aan de Victorian Railways (spoor van 1,600 m). Ze zijn uitgerust met drieassige draaistellen om belastingen op de zwakkere sporen te verminderen. De Clyde heeft identieke machines geleverd aan de Pakistan Western Railway (1,676 m).

KENMERKEN E8 (cab unit.).

  • Symbool: A1A - A1A;
  • max. snelh. 188 km/u.;
  • gewicht in rijvaardige staat: 150 t;
  • belasting per as: 25 t;
  • middell. wielen: 0,914 m;
  • lengte: 21,410 m;
  • breedte kast: 2,980 m;
  • totale breedte (handgrepen): 33,243 m;
  • hoogte dak: 4,241 m;
  • tot hoogte (hoorns): 4,533 m.
Stel van twee E8 van de Louisville & Nashville (2 X 2 250 pk)

KENMERKEN F7 (cab unit.).

  • Symbool: Bo Bo;
  • max. snelheid 105 km/u. (160 voor FP 7);
  • gewicht in rijvaardige staat: 107,200 t;
  • belasting per as: 26,800 t;
  • middell. wielen: 1,016 m;
  • lengte: 15,444 m;
  • breedte kast: 2,980 m;
  • tot. breedte (handgrepen): 3,243 m;
  • hoogte dak: 4,280 m;
  • tot. hoogte (hoorns): 4,572 m.
Stel van drie FP 7 van de Atchinson, Topeka & Santa Fe Railway (3 X 1 500 pk).

Bron: Het Spoor, Augustus 1970


[1Uitgezonderd enkele E 2- met afgeronde neus.

[2Dit is de motor type 567, die 100 pk per cilinder ontwikkelt. Hij werd gebouwd met 6, 8, 12 of 16 cilinders. Deze motor met drukvulling door turboventilator, is gemonteerd op onze diesellocomotieven type 202, 203, 204, 205. 212, 213.

[3Het gaat hier om ruim berekende “Amerikaanse paardekracht”. De Amerikaanse definitie geeft het continuvermogen aan het asdrijfwerk aan, alle hulptoestellen afgetrokken, met een druk van omgevende lucht overeenstemmend met een hoogte van 550 m boven de zeespiegel en bij een omgevende temperatuur van 30° C. In Europa wordt het vermogen berekend op zeeniveau, bij 16° C. 1 750 U.S -pk stemt nagenoeg overeen met 2 O0O Europese pk.