Homepagina > Het Spoor > Rollend materieel > Locomotieven > Onze onvergetelijke stomers > Achtste periode, 1904-1914 - Stelsel Flamme

Achtste periode, 1904-1914 - Stelsel Flamme

Phil Dambly.

dinsdag 6 december 2011, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

De gunstigste periode in de evolutie van de stoomlocomotief in België zou in 1904 aanvangen. Ze zou over tien jaar lopen en van uitzonderlijk belang zijn voor het locomotievenpark van de Staat.

Type 23, n° 4863 (Anglo-franco-Belgisch), klassieke rangeerlocomotief van de Belgische Staat.

De tamelijk krachtige, eenvoudige en stevige tenderlocomotieven type 23, met vier gekoppelde assen, waren gebouwd naar het voorbeeld van de gelijkaardige machines van de reeksen 150 tot 177 en 200 tot 223 van de Grand Central. Ze wogen rijvaardig 67,34 t en hadden wielen van 1,26 cm. Het ontwikkelde vermogen beliep 700 pk en de maximale snelheid 45 km/h. Tussen 1904 en 1926 werden ongeveer 400 machines type 23 gebouwd voor de rangeerdienst. Wegens hun eigenaardig voorkomen had men ze de bijnaam van “keukenfornuis” gegeven. In 1931 werden ze type 53 genoemd.

Type 23 dat in 1931 type 53 werd. Locomotief n° 53.085 van het depot Schaarbeek. Het laatste exemplaar van die onvermoeibare rangeerlocomotieven eindigde zijn carrière te Monceau op 29 december 1966.

Op de Wereldtentoonstelling van Brussel in 1897, prijkte een compoundlocomotief 4-4-0, voor exprestreinen, met vier cilinders, stelsel van Glehn-du Bosquet. Bedoelde machine droeg het n° 1760 van de “Chemins de fer du Midi”, en werd, na het sluiten van de Tentoonstelling, op de hoofdlijnen van de Staat beproefd. In weerwil van haar buitengewone kwaliteiten, verkoos men een eenvoudiger machine en gaf men de voorkeur aan het type “Mac Intosh”.

Brussel 1897 : locomotief n° 1760 van de C° du Midi (Schneider/Le Creusot).

Als gevolg, evenwel, van het stijgend succes der compoundlocomotieven in Frankrijk, besloot de Staat over te gaan tot nieuwe proefnemingen. Daarom leende hij in 1903 een der vermaarde 4-4-2 “Atlantic” van de maatschappij Nord, de best geslaagde snelle locomotieven tdi op dat ogenblik in Europa reden. Die machine, n° 2660, werd op de hoofdlijnen van het net beproefd. Gekoppeld aan de zwaarste en snelste treinen, bewees ze een uitgesproken overwicht te bezitten op gebied van snelheid en verbruik, zelfs op de hellingen van de lijn naar Luxemburg.

Een “Atlantic” van de Nord, reeks 2641 tot 2675 (221 A S.N.C.F., gewest Nord) waarvan het exemplaar n° 2660 in 1903 in België beproefd werd (S.A.C.M. Belfort 1900).

In 1904 werd een derde reeks proeven ondernomen met een Franse compoundlocomotief, bestemd voor de spoorweg van Peking tot Han-k’ou. Die machine voor gemengde diensten, een 4-6-0, afgeleid van de reeks 3.121 van de Nord, werd beproefd op de lijnen naar Luxemburg, Doornik en die van het Centrum. Als gevolg van die verschillende proefnemingen besloot de Staat compoundlocomotieven te bouwen , met vier cilinders, stelsel van Glehn-du Bosquet, voorzien van Belpairevuurhaarden. Hij voerde de typen in van de reeksen 3001 - 3014 en 4006 - 4084 van de Paris-Orléans (221 A en 230 C S.N.C.F.), waaraan enkele wijzigingen werden aangebracht: kleppen, voetplaat, draaistellen van het stelsel van Flamme, enz. De schoorstenen, machinistenhuizen en tenders van 20 m³ waren van het gestandaardiseerde type van de Belgische Staat.

Locomotief n° 201 van Han-k’ou, in België beproefd in 1904 (S.A.C.M). Machines van dat type werden te Tubize gebouwd voor hetzelfde Chinese net.

Van 1905 tot 1908 bouwde men twaalf 4-4-2 locomotieven, type “Atlantic”, aldus genoemd naar hun symbool, die gebruikt werden op de lijnen Brussel - Oostende en Brussel - Antwerpen. Ze vormden in 1926 het type 6, daar het oude type 6 intussen buiten dienst gesteld was.

Locomotief “Atlantic”, reeks 3001 tot 3014 van de Paris-Orléans, later 221 A S.N.C.F., gewest Sud-Ouest (S.A.CM., 1903)

Eveneens van 1905 tot 1907, bouwde men 57 locomotieven 4-6-0 van 1.350 pk, die 100 km/h .bereikten en rijvaardig 75 t wogen. Dat was het type 8. Daar die uitstekende machines bijzonder goede prestaties hadden geleverd op de lijn naar Luxemburg, werden de meeste ervan bij de depots Jemelle en Aarlen ingedeeld. De typen 8 van Jemelle bedienden ook de lijn naar Dinant, via Rochefort en Houyet.

Aanvankelijk droegen de typen “Atlantic” van de Belgische Staat de n° 3305 tot 3312 en 3372 tot 3375 (Cockerill, 1905, 1907 en 1908), In 1926 vormden zij het type 6. Hieronder de locomotief n° 601 van het depot Berchem-Antwerpen (nummering N M.BS, van 1931).

De twee “verwante” locomotieven, typen 6 en 8, hadden gekoppelde wielen van 1,98 m.

Ingevolge de doorslaggevende proefnemingen in Frankrijk door de P.L.M, en in Duitsland door de Pruisische Spoorwegen, werd er, in 1914, beslist de oververhitting op de compoundlocomotieven type 8 te installeren. Wegens het uitbreken van de oorlog werd het bouwen van die nieuwe machines (type 8 bis) tot 1921 uitgesteld.

In het begin droegen de locomotieven “Ten Wheel” van het type 8 de n° 3313 tot 3369.
De machines n° 3325 en 3334 hebben deelgenomen aan de Wereldtentoonstelling van Milaan in 1906.
De locomotief n° 819 van het depot Jemelle (Anglo-Franco-Belgisch).

De studie van nieuwe, zeer krachtige locomotieven voor de reizigersdienst werd in 1904 aangevat door hoofdingenieur Flamme, in samenwerking met de fabrieken La Meuse en Cockerill. Flamme was, inderdaad, de eerste die het gebruik aanprees van machines met vier gelijke cilinders, voorzien van een oververhitter. Volgens zijn plannen werden, in 1905, door La Meuse, twee locomotieven 4-6-0 “Ten Wheel” met enkelvoudige uitzetting gebouwd: het n° 3302 met verzadigde stoom en het n° 3303 voorzien van de oververhitter van Schmidt. Datzelfde jaar bouwde Cockerill ook nog twee compoundlocomotieven 4-6-0: het n° 3301 met verzadigde stoom en het n° 3304 met een speciale oververhitter van Cockerill. Deze laatste twee machines werden type 19 genoemd.

Locomotief n° 3304, met oververhitter van Cockerill, type 19 genoemd.
Locomotief n’ 3293, type 19 bis, reeks 3293 tot 3300, met oververhitter van Cockerill.

En derde locomotieftype, volkomen gelijk aan het n° 3304, maar dan met wielen van 1,80 m in plaats van 1,98 m, werd eveneens in dienst genomen in 1905; Cockerill bouwde hiervan acht exemplaren, type 19 bis genoemd; ze werden gebruikt om zeer zware treinen te trekken.

Locomotief n° 3302, met verzadigde stoom, ingedeeld bij het type 9.

Bron: Het Spoor, juni 1967.