Homepagina > Het Spoor > Rollend materieel > Locomotieven > Onze onvergetelijke stomers > Elfde periode, 1940-1946 - Overname van de Nord Belge en 2de wereldoorlog
Elfde periode, 1940-1946 - Overname van de Nord Belge en 2de wereldoorlog
Phil Dambly.
dinsdag 6 december 2011, door
Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]
De twintig locomotieven, type “Creusot”, met drie gekoppelde assen, hadden wielen van 1,42 m. Genummerd van 651 tot 670, waren ze in 1854-1855 door Cockerill gebouwd, naar plannen die de “Nord français” en de fabrieken Schneider te Le Creusot, gezamenlijk uitgewerkt hadden. Daarom precies kregen ze het pseudoniem “Creusot”. Dit type viel op door de voor dat tijdstip aanzienlijke doorsnede van de cilindrische stoomketel. Omstreeks 1908 had men die machines van een machinistenhuis voorzien. Ingedeeld bij het depot Kinkempois werden ze voor het laatst gebruikt om goederentreinen te trekken tussen Luik, Namen en Givet.
De tien locomotieven, type “Engerth”, n° 701 tot 710, waren in 1856 door Cockerill geleverd. Die 0-8-4 met wielen van 1,25 m verschilden slechts weinig van het gelijkaardige type van de “Nord français”, reeks 4.361. Behorend tot het depot Saint-Martin trokken ze de goederentreinen tussen Charleroi en Tergnier, in Frankrijk. Het voornaamste kenmerk van de “Engerth”-locomotieven, naar de naam van de Oostenrijkse ingenieur die ze ontwierp, was de verbinding tussen de frames van de machine en van de tender, die samengevoegd waren om het adhesiegewicht te verhogen.
Van 1862 tot 1875 gebruikte de “Nord Belge” op de lijn Bergen - Hautmont een locomotief van het stelsel van Petiet, met drie draagassen opgesteld tussen twee onafhankelijke drijfassen. Die machine met vier buitenliggende cilinders en oververhitting, behoorde tot de reeks 437 tot 444 van de “Nord français”, aan wie ze uitgeleend was; bouwer was Ernest Gouin. Alle exemplaren werden vanaf 1880 uit de dienst genomen. Wegens hun verhoogde stoomketel, waardoor het gebruik van een horizontale schoorsteen noodzakelijk was, kregen ze de bijnaam van “kameel”.
De “Nord Belge” bezat 23 tenderlocomotieven met vier gekoppelde assen en wielen van 1,06 m, genummerd van 601 tot 623 en “Nord fortes rampes” geheten. De machines n° 601 tot 617 waren gebouwd geweest door Cockerill en door Ernest Gouin te Parijs in 1859-1860. Cockerill leverde in 1884 de n° 618 tot 623. Eenvoudig en sterk als ze waren, werden deze machines van de depots Saint-Martin en Kinkempois gebruikt voor de rangeringen en voor het trekken van de lokale goederentreinen. Zeven exemplaren hadden een nieuwe ketel gekregen met dom voor het afnemen van de stoom. Twee ervan, die de N.M.B.S. in 1940 had overgenomen, werden het type 88.
Het type “Nord 180 unités”, in 1867 ontworpen voor de “Nord français”, werd daarna aangenomen door de “Nord Belge”, die 45 locomotieven liet bouwen in 1872 (n° 711 tot 720) en in 1880 (n° 721 tot 755). Die machines met vier gekoppelde assen en wielen van 1,30 m vertoonden enkele detailverschillen. Op acht exemplaren waren er nieuwe stoomketels met Belpairevuurhaard aangebracht. Vier ervan, aangekocht door de N.M.B.S., werden het type 77. Daarvoor trokken ze de zware goederentreinen op de lijnen Charleroi - Hautmont en Namen - Luik.
Zes machines van het type “Nord 180 unités” zijn, van 1910 tot 1924, verbouwd geweest tot tender locomotieven; hun nieuwe nummering liep van 760 tot 765. Ze werden gebruikt bij de N.M.B.S. onder de aanduiding type 92.
De locomotieven n° 631 tot 636, met vier gekoppelde assen en wielen van 1,26 m, behoorden tot een type dat gebruikt werd door de Franse maatschappijen “Nord” en “Est” (040 TA). Bij de “Nord Belge” gebruikte men ze voor het trekken van de lokale goederentreinen in het industriebekken Luik - Seraing. Gebouwd door Cockerill en “La Meuse” in 1909, behoorden die machines bij het depot Kinkempois. De vijf door de N.M.B.S. overgenomen exemplaren werden in 1940 het type 89.
De machines n° 121 tot 132, met drie gekoppelde assen hadden wielen van 1,06 m middellijn. Dat model, eigen aan de “Nord Belge”, was geleverd geweest door Saint-Léonard in 1873 (n° 121 tot 126) en in 1877 (n° 127 tot 132). De machines van de tweede reeks verschilden van de vorige door de verlenging van het frame aan de achterkant. Die twaalf tenderlocomotieven werden gebruikt voor rangeer- en cabotagediensten. Het enige exemplaar dat door de N.M.B.S. opnieuw gebruikt werd, behoorde tot de tweede reeks. Het werd type 87 genoemd.
De locomotieven n° 671 tot 676, die behoorden tot het klassieke Oostenrijkse “Südbahn”-type, werden “Autrichiennes” of “Viennoises” geheten. Die machines met drie gekoppelde assen en wielen van 1,26 m, werden gebouwd in 1881 door de “Wiener Lokomotiv Fabrik A.G.” te Florisdorf, in de voorstad van Wenen, waaraan ze hun bijnaam ontleenden. Ze bewezen nog uitstekende diensten na 1918 door goederentreinen te trekken op de lijn Luik - Namen - Givet.
De machines n° 201 tot 215, de zogenoemde “Mixtes Nord”, gebouwd in 1882 door de “Nord Belge”, behoorden tot een type, ontworpen door de “Nord français” in 1867. Hun oorspronkelijke vacuümrem, in gebruik bij de “Nord Belge”, werd achteraf door de Westinghouserem vervangen. Het waren 0-4-2, met wielen van 1,80 m. Ze waren ingedeeld bij het depot Kinkempois en vervingen de typen “Mammouth” voor het trekken van de voornaamste reizigerstreinen tussen Luik en Givet.
Bron: Het Spoor, november 1967.