Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > De laatste rit

De laatste rit

J. A.

maandag 20 januari 2014, door rixke

In de deur van de pakwagen stond treinwachter Verbruggen te turen naar het rode inritsein van zijn depotstation. De lantaarn van een rangeerder tekende lichtcirkels op het zwart van de late avond. Een fluittoon snerpte driemaal door de lucht en ging dan in de oneindigheid van de nacht verloren. Het sein flitste op groen en de trein begon weer te rijden. Het eentonige geschreeuw van de wielen op de spoorstaven, dat hem zo vertrouwde geluid, verhoogde nog het stomme verdriet van de diepbedroefde oude man.

Het was de laatste rit, de laatste trein die hij ooit zou bedienen.

Hij voelde zich alsof zijn leven verder geen zin meer had. Lange jaren had hij zijn rijdende diensten uitgevoerd, zonder daarbij ooit aan de laatste rit te denken en die laatste rit was nu gekomen. Op eigen verzoek zou hij straks met rust gaan en nu beklaagde hij zich dat verzoek uit het diepste van zijn hart.

Hij bekeek nog eens het fluitje dat zolang zijn gezel was geweest. Hij zag een rangeerder met ritmische bewegingen zijn lantaarn zwaaien en toen voelde hij dat er een traan over zijn wang liep.

Hij wenste intens dat het traject vele kilometers lang werd; hij wenste eigenlijk nooit aan te komen. Op zijn hart lag er een drukkende last: het verdriet omdat hij zijn vak, zijn grote liefde, zijn leven moest opgeven en de ontgoocheling dat er ditmaal geen Verbruggen meer was, geen opvolger om de lange traditie voort te zetten.

Toen grootvader werd gepensioneerd, werd die opgevolgd door vader en toen vader op zijn beurt op rust ging, trad hij daarvoor in de plaats, maar nu was het gedaan met de opvolging van de Verbruggen’s bij de spoorweg. Die gedachte drukte als een zware domper op zijn gemoed.

Nochtans zou hij zich voldaan en tevreden moeten prijzen. Drie generaties lang had zijn familie de Maatschappij loyaal en toegewijd gediend. En als vader had hij zich evenmin iets te verwijten. Pol, zijn oudste zoon, was geneesheer. Het was niet een van die zelfzuchtige kwakzalvers, maar een dokter met eergevoel, een dokter uit één stuk, die in zijn beroep in de eerste plaats het apostolaat zag. Zijn dochter Magda was gehuwd en zijn jongste, Anna, stond op het punt te huwen. Hij had dus redenen te over om gelukkig te zijn, maar tevreden was hij niet. Hij herinnerde zich het ogenblik dat zijn vader zijn laatste trein in het station bracht en hijzelf op het perron stond waar de trein moest komen, trots, met zijn dienstpet op het hoofd; hij zag weer het gelaat van zijn vader dat straalde van geluk bij het besef dat, terwijl er een Verbruggen zijn loopbaan als wachter beëindigde, er al een andere klaarstond om de traditie voort te zetten. Vader had reden gehad om gelukkig te zijn. Maar hij...

De trein vervolgde traagzaam zijn rit. De perrons kwamen in het zicht. Een vage menigte mensen liepen er heen en weer, mensen wachtend op lieve wezens die hij gedurende zoveel jaren, gaaf en gezond, in de armen van de wachtenden had gevoerd. Hoe vaak had hij die blijde gezichten al niet gezien, hij kon er zich geen idee van vormen, maar hij wilde het thans ook niet weten. Hij voelde niets voor blijheid, ook niet bij anderen; hij had enkel verdriet.

Na een kort geknars stond de trein stil. Hij nam zijn horloge uit zijn vestzakje en keek naar het uur: 19 h 13. Hier was dus het einde van zijn spoormansbestaan.

Naargelang de rijtuigen leegliepen, voelde hij zijn hart sneller slaan. Hij nam zijn pet af en maakte ze met zijn zakdoek schoon, poetste ook het “gevleugelde wiel” op tot het glansde en bekeek dan de pet met schitterende ogen. Daarna stak hij ze zorgzaam in zijn oude valies. Dat had hij al zo vaak gedaan. Thans scheen het hem echter dat hij met het opbergen van die dienstpet een deel, het beste deel van zijn leven begroef.

Hij stapte uit de pakwagen en ging met moede tred de trap op naar de wachterszaal. Hij vulde daar zijn papieren in en bekeek een ogenblik, in gedachten verloren, zijn pen. Dan liet hij zijn afwezige blik door het lokaaltje dwalen en het scheen hem dat de eentonig tikkende klok maar steeds het woord “gedaan, gedaan” herhaalde.

Hij ging de weg terug naar het perron, haalde zijn fiets en verliet het station. De omgeving schoof als in een droom aan hem voorbij. Aan het einde van het stationsplein wou hij, zoals hij gewoonlijk deed, op zijn fiets springen, doch hij bedacht zich. Vandaag is het niet als gewoonlijk, dacht hij, ik zal maar te voet gaan. En met lome schreden liep hij in de richting van zijn woonst.

Toen hij zijn huis bereikte, bleef hij even staan aan de overkant van de straat en bekeek met welgevallen zijn woning. Ik zou toch moeten tevreden zijn, mompelde hij. Toen trad hij voor de deur van het huis naast het zijne en las daarop de koperen plaat “Dokter P. Verbruggen, Genees-, Heel- en Verloskunde”. Daar woonde zijn zoon.

Ten laatste ging hij zijn huis binnen en begaf zich zoals steeds recht naar de woonkamer. Daar vond hij zijn vrouw, die goede, zachtmoedige levensgezellin. Hij herinnerde zich niet haar bij zijn thuiskomst ooit elders te hebben aangetroffen. Steeds daar. Hij ging op haar toe en gaf haar een zoen, de gebruikelijke zoen bij het weerzien. Toen werd het hem weer te machtig en hij wendde het hoofd af. Zij nam zijn hoofd in haar handen en keerde het met zachte dwang naar zich toe. En beiden weenden.

Dit droeve ogenblik werd plots onderbroken door het luid gestommel van de verzamelde familie. Allen waren ze daar: zijn twee dochters, de dokter, zijn schoonzoon, zijn schoondochter, zijn kleinkinderen en vele vrienden. Ieder om beurt omarmde hem en feliciteerde hem met het eervol slot van zijn mooie loopbaan, maar desondanks was het hem mistroostig te moede.

Het avondmaal werd verlevendigd met toespraken en vrolijke liedjes. Niemand scheen de neerslachtigheid op te merken die de ziel van vader Verbruggen bedrukte. Toen de beurt voor een toast aan hem was, nam hij zijn glas en stond op. Zijn blik gleed over het verzamelde gezelschap en bleef ten slotte rusten op Pol. Hij zag hem in zijn verbeelding staan als treinwachter met uniform en pet. Als het God had beliefd, had hij ze kunnen dragen met dezelfde fierheid als ik, dacht hij, maar hij werd dokter. Hij sprak gedurende enkele minuten, zonder acht te slaan op wat hij zei. Zijn gedachten warrelden rond de obsessie die hem niet losliet: geen Verbruggen te hebben gevormd die de traditie voortzetten zou.

Het avondmaal liep ten einde en de gramofoon werd aangezet. Hij trok zich terug in zijn kamer en lei zich op lijn bed. Droeve gedachten vervulden hem en de obsessie liet hem maar niet los. Daar was eenmaal Victor... Indien Magda met hem was getrouwd, zou hij thans de troost hebben dat zijn kleinkind spoorman zou worden, doch met haar huidige echtgenoot was dat ijdele hoop.

Hij stond op van zijn bed. Met aarzelende handen man hij zijn pet uit de kleerkast, zette die op en bekeek zich in de spiegel. Zijn gegroefd aangezicht en zijn witte haren gaven hem een troosteloos uitzicht. Hij nam zijn pet van zijn hoofd en wierp ze op het bed.

Dra verliet hij nu de kamer en ging op zoek naar zijn vrouw; haar kon hij zijn verdriet vertellen en zij alleen kon hem begrijpen, maar hij vond haar niet. Zij was een boodschap gaan doen...

In huis duurde het feest nog steeds voort; allen waren vrolijk en gelukkig, allen behalve de feesteling.

Hij zag zijn schoondochter op een bepaald ogenblik op zich toekomen en hij ging haar tegemoet. Het was precies alsof die zijn verdrietige stemming toch had opgemerkt. Ze nam hem bij de arm en voerde hem stilzwijgend en geheimzinnig mee naar een bovenkamer van het huis. Hij trad binnen en zijn gezicht veranderde als bij toverslag. Daar zat Fransje, zijn kleinzoon, de zoon van Pol, met een grote, oude dienstpet van grootvader op zijn kleine hoofd, met een elektrische speelgoedtrein te spelen. Toen de jongen grootvader gewaar werd, liep hij hem tegemoet.

“Kom eens mee, grootvader”, riep de knaap en trok hem bij zijn broekspijp verder de kamer in. “Kom me eens wijzen hoe ik mijn trein op het ander spoor moet laten rijden.”

Toen herleefde in de oude Verbruggen de verloren gewaande vreugde. Daar had hij nu iemand die neiging toonde om de familietraditie, die na drie generaties onderbroken werd, voort te zetten. Daar was een Verbruggen die over enkele jaren wellicht weer het uniform en de pet zou dragen.

Hij wierp zich als een kind in het spel, op handen en knieën naast zijn kleinzoon gezeten, nam hij de handseinlantaarn, zwaaide die heen en weer, drukte op de knop die de kleine elektrische trein in beweging bracht en zonder dat hij er zich rekenschap van gaf, riep hij als gisteren nog en als in de goede, oude dagen, het klassieke en eeuwige “Klaar!”.


Bron: Het Spoor, december 1959