Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een dynastie van spoormannen (III)

Een dynastie van spoormannen (III)

J. Delmelle.

maandag 17 februari 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 V. - Poëzie voor de enen, proza voor de anderen

Bijna dertig jaar lang staat Augustin Barbeaux trouw in dienst van de spoorwegen.

De eerste “slepers” bezitten nog geen stuurhut. De machinisten en stokers zitten gevangen op het smalle platform, tussen de stoomketel en de “kolenbak” waar zij geen enkele bescherming vinden tegen de meedogenloze zon der hondsdagen, de wind die de rook neerslaat, de snerpende koude, de zware regen, de hagel, de sneeuw. De dichters uit dit heldentijdperk bezingen de spoorwegen, hemelen de vooruitgang op, zien in de “sleper” een soort moderne Messias van de beschaving, maar zij denken welhaast niet aan de lijdensweg van de mannen “op de brug”, die immer op de bres staan, de berst geplakt tegen de stoomketel, het lichaam in een bestendige luchttocht.

Jan Van Beers schrijft hoogdravende verzen die hij, op een avond, declameert voor een groepje Vlaamse vrienden:

Daar staat hij op zijn drie paar raderen,
Log — rustend, tot zijn meester komt!
Hoort! ’t is of in zijn koopren aderen
Het rommelen van een vuurberg gromt!
Roodgloeiend flonkren reeds gijn ogen,
Als peilden ze de onpeilbre baan.
Waarop hij, bliksemend voortgevlogen,
Straks in ’t ruim mag domplen gaan.
Zweet lekt hem uit de muil, en vonken;
En, bij het immer zwaarder ronken,
Dreunt soms een siddering door zijn schonken,
Als bromde hij: “ ’k Ben klaar, kom aan!”

Ondertussen was men ook in Nederland niet bij de pakken blijven zitten, want in september 1839 kwam daar de “ijzeren spoorweg” tussen Amsterdam en Haarlem gereed en toen dichtte de heer J. Van Oosterwijk Bruyn:

Vrolijk rent door bos en beemden
’t Ijzeren paard maar lustig voort
Krachtig snuivend, dartelend, briesend,
Door geen zweepslag aangespoord.
Altijd is ons zwartje klaar
Om te holten, hollen maar.
Spoortrein heet zijn lange staart:
Kent gij nu de naam van ’t paard?

Talrijke andere, Franstalige dichters zoals Victor Hugo, Alfred de Vigny, Paul Verlaine, Emile Verhaeren, Valéry Larbaud en Blaise Cendrars, zullen ook — min of meer goed geïnspireerd — de spoorweg bezingen. De spoorweg waardoor wij het geluk, dat wij niet ter plaatse vinden, elders kunnen gaan zoeken! De spoorweg waardoor wij het voorbijvliegende landschap kunnen bewonderen en die, aan wie het wenst, een tikje illusie bezorgt! De spoorweg, die het onbekende tegemoet vliegt en die ons laat genieten van een nieuwe — en daarom des te hevigere roes: die van de snelheid!

Men zegt dat de dichters de werkelijkheid in een andere sfeer overbrengen. Zij idealiseren haar. Van lood maken zij goud. En indien zij nog geen gewag maken van de spoormannen, dan komt dit omdat deze laatsten nog enigszins tot het domein van het proza behoren. De geschiedenis wordt allereerst in proza geschreven. In het proza van alle dagen.

Augustin staat dus gedurende bijna dertig jaar op de “brug”. Om stoom te maken is er vuur en water nodig. Om het vuur te onderhouden moet men kolen hebben. Augustin schiet de kolen in de vuurhaard. Hij bukt zich, hij richt zich weer op; uren lang herhaalt hij onvermoeibaar dezelfde bewegingen. Hij herhaalt ze in de zomer, hij herhaalt ze in de winter. Gelukkig heeft hij een karkas als van een zwaardvechter. Op zijn metalen platform, met zijn geiteleren mantel aan, het hoofd gehuld in een soort grove wollen monnikskap, heeft hij geen tijd om het landschap te bewonderen: op het platform heerst er onophoudelijk een grote drukte. Een sleper wreet maar steeds kolen. Hij vraagt er aanhoudend om. Augustin geeft ze hem. In weerwil van zijn sterk gestel is hij na zijn dagtaak gebroken, geradbraakt, verpletterd. ’s Anderendaags heeft hij opnieuw verse krachten en herbegint hij zijn slavenwerk. Elke dag van het jaar begint hij zijn werk opnieuw. Hij herbegint het alle dagen, gedurende dertig jaar, en in die tijdspanne ziet hij vele van zijn kameraden vallen, nadat zij tegen de ziekte een stil en hardnekkig gevecht leverden.

Neen, het leven van Augustin is geen bron van inspiratie voor de dichters van die tijd. Augustin doet zijn werk, zoals het moet, plichtgetrouw, zonder morren. Hij heeft nochtans enkele goede redenen om te klagen, nietwaar? Soms is hij ’s avonds, na zijn dagtaak, gans doorweekt. Hij voelt zijn handen niet meer. Hij kan zijn gekromde vingers niet meer bewegen. Zijn hoofd bonst en zit vol oorverdovende geluiden. De sleper blaast zijn stoom met kracht en huilt dat horen en zien je vergaat. Er is de verwittigingsklok die de machinist meer dan nodig kleppen doet. Er zijn de talloze ijzeren tuigen die voortdurend door elkaar hotsen en botsen. De wagens zijn onderling verbonden met kettingen. Er bestaat geen schroefkoppeling om de stootblokken nader bij elkaar te halen bij het aanhaken, zodat men, telkens als de trein aanzet of stopt, telkens als de gang van het stel verandert, een reeks van pijnlijke en lawaaierige schokken doorstaat.

Naast Augustin staat de machinist. Tussen een stoker en een machinist ligt er een hele wereld. De stoker onderhoudt de vuurhaard. Hij bevoorraadt hem. Hij werkt met de schop: kolen en nog kolen. De machinist daarentegen is de stuurman. Hij leidt de trein. Hij regelt zijn gang. Hij draagt een mooi uniform: dienstpet, jekker met twee rijen knopen. Hij lijkt wel een scheepskapitein. Men zou haast kunnen zeggen dat hij “het brein” van de sleper is. Ook hij is blootgesteld aan alle weer en wind, aan de ijzige mist, aan de sneeuwregens, aan de noordenwind en de sneeuwvlagen. Hij werkt minder hard. Hij doet trouwens in het geheel niet hetzelfde werk. Hij is de hand die de rem hanteert en de klok doet kleppen. Hij is het oog dat, vol oplettendheid, de hindernis moet voorzien. Voor de hedendaagse machinisten zijn de seingevers kostbare helpers. Geloof echter niet dat hun taak daardoor gemakkelijker geworden is. Zij is misschien gemakkelijker dan die van hun voorgangers, maar hun verantwoordelijheid, daarentegen, is om zo te zeggen, in dezelfde mate gestegen als de snelheid en de ontwikkeling van het net. Een onoplettendheid kan immer fataal zijn. Het feit dat er zich bijna zelden ongevallen voordoen, bewijst dat onze machinisten hun werk met de grootste nauwgezetheid volbrengen. Thans bestaat er geen veiliger vervoermiddel meer dan de trein. Op de weg vallen er elke dag doden en gekwetsten. Elke dag storten vliegtuigen neer. Het gebeurt echter zelden dat een trein een andere aanrijdt. Het systeem klopt volledig. En in dit systeem is de machinist een der hoofdelementen. Een element dat de hem toegewezen taak met de angstvalligste aandacht vervult.

Ten tijde van Augustin is er van seindienst nog geen sprake. De treinen rijden tegen amper vijfentwintig of dertig kilometer per uur. Men verlaat zich ten volle op de waakzaamheid van de machinist. Indien hij de kans loopt de voor hem rijdende trein in te halen, moet hij de gang vertragen en op afstand blijven. Indien een koe het spoor oversteekt, wat mogelijk is gezien niet overal afsluitingen de toegang tot de rails verbieden, moet hij desgevallend stoppen. Het algemeen reglement omvat een zeker aantal artikels die, inzonderheid, voor hem bestemd zijn:

Art. 11. Bij het naderen van de stations mag de snelheid een meter per seconde niet overschrijden.

Art. 12. Elke gewone of speciale trein, die rijdt, hetzij op de vastgestelde uren, hetzij buiten de bepaalde uren, hetzij over dag, hetzij des nachts, zal zijn gang behoorlijk vertragen in de nabijheid van de beweegbare bruggen, zodat de hoofdwachter kan afstappen en men, op het gegeven sein, volledig zou kannen stilhouden vooraleer de toegang tot de brug te bereiken. Na zonsondergang, zal de hoofdwachter uitstappen en zich, vóór de overtocht van het stel, vergewissen of de brug gesloten en wel in rusttoestand is.

In het oude reglement zijn tal van aanbevelingen en voorschriften opgenomen die zich speciaal richten tot de spoormannen, en die de huidige lezer kunnen met verwondering slaan. Artikel 16 o.a, schrijft voor: Wanneer een treinstel een half uur vertraging heeft, zal de conducteur de reserve-locomotief doen uitrijden en zal hij haar vergezellen om met voorzichtigheid op verkenning te gaan. Op onze dagen zou een dergelijke handelwijze waarlijk ongerijmd zijn... Men gaat niet meer “op verkenning”. De treinen komen, trouwens, bijna nooit meer met vertraging aan. Indien, bij uitzondering, de uurtabel niet nageleefd wordt, moet men maar enkele minuten wachten.

Augustin leefde in het heldentijdperk van de spoorweg, in de tijd waarin de pas overwonnen traagheid de enige veiligheidswaarborg was... De traagheid! Wat wij nu als zodanig bestempelen gold toen als “ongehoorde snelheid”. Omstreeks 1840 gebeurde het dat de dichter Victor Hugo de trein nam. In een brief aan zijn vrouw gaf hij zijn indrukken weer in de volgende termen: De bloemen langs de rand van de weg zijn geen bloemen meer, het zijn vlekken of, beter nog, rode of witte strepen; geen punten meer, alles verandert in strepen; het koren is als een grote gele haardos, de klaver lijkt op lange groene vlechten; de steden, de klokketorens en de bomen dansen en vormen een dwaze mengeling aan de horizon; naast het portier verschijnt en verdwijnt, af en toe, bliksemsnel, een rechtopstaande schaduw, een gedaante, een spookbeeld; het is een baanwachter die, zoals het gebruikelijk is, op militaire wijze de wapens voor het konvooi presenteert. In het rijtuig zegt men: Nog drie mijl! Binnen tien minuten zijn wij er...


Bron: Het Spoor, maart 1960