Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > In een kleine omnibustrein (I)

In een kleine omnibustrein (I)

Een novelle van Dominique Rollin (Fémina-prijs 1952).

maandag 12 mei 2014, door rixke

De trein van 18 h 46 staat aan het perron. Ik ben nog veel te vroeg. Toch voel ik me zenuwachtig als ik denk aan wat ik vanavond schik te doen. Na mijn dagtaak op het kantoor, ben ik “lasagnes” en gruyère-kaas gaan halen in de rue Saint-Denis. Mama had het mij nadrukkelijk gevraagd. Het hindert mij wel wat. Ik hou nu eenmaal niet van pakjes, en zeker niet vandaag... Ik koop een dagblad en kuier naar het tweede rijtuig vooraan. Ik stap binnen in de niet-rokers afdeling en zet mij op mijn geliefkoosd plaatsje. Het gebeurt soms, wanneer ik wat later toekom, dat het reeds ingenomen is door een gelegenheidsreiziger en dat zit mij dan zo dwars als was ik uit mijn eigen huis weggejaagd. Deze plaats is van mij. De habitués zijn het daarmee eens: zij vinden het prettig steeds vanuit dezelfde gezichtshoek, dezelfde gezichten te zien van mensen die elke dag naar hun stille plaatsje in de voorstad terugkeren.

Zij is er niet. Dan maar mijn ongedurigheid bedwongen. De lichten zijn nog gedoofd. In het schaarse schijnsel dat van het perron binnenvalt kan ik mijn dagblad niet lezen. Af en toe komt een trage, spookachtige gestalte naar binnen en neemt ergens plaats. Telkens weer bonst mijn hart in de hoop dat zij het is. In de schaduw herkent men alleen de vertrouwde gezichten, die waarmee men elke morgen vertrekt en elke avond terugkeert. De mensen bekijken elkaar niet: de ene kent immers de andere heel goed al spreken ze nooit met elkaar. Tijdens de twee jaar dat ik te Parijs werk, heb ik geen enkele vriend gezocht. Ik heb er geen behoefte aan. De anderen babbelen maar dadelijk, in groepjes ondereen, over hun wedervaren, hun wel en hun wee. Vooral de vrouwen: zij zijn met hun vieren en bezetten steeds stipt hun plaats aan het andere eind van het rijtuig.

Daar gaat het licht aan; het is net alsof een felle dolksteek onze harten openrijt. Een fractie van een seconde maar gapen wij elkaar aan, onthutst als waren wij in ons hemd gezet. Gelukkig is dat vlug voorbij: de vrouwen hervallen weldra in hun luidruchtig gebabbel. Zij trekken hun mantel uit, want het begint warm te worden onder de benen waar de stoom door geheimzinnige buizen loopt. Een van de vrouwen breit al maar door, van ’t ene jaar in ’t andere.

Achter in de afdeling zit regelmatig een werkman met een mooi, gelukkig wezen. Hij houdt zijn gezicht tegen de ruit geplakt en kijkt uit tot wanneer de silhouet van zijn vrouw op het perron verschijnt. Juist twee minuten vóór het vertrek komt zij toe, nooit vroeger, nooit later, zonder zich te haasten. Ook zij is mooi, en als zij lacht, komt heel haar tandvlees bloot... Echt een sympathiek koppel. Ik mag ze liefst van al.

Liefst van al? Ik zou liegen! Ik word er rood van. Daarom sluit ik mijn ogen in een poging om mijn gezicht voor de anderen te verbergen. Mijn hart bonst pijnlijk en, na een blik op mijn polshorloge, tel ik de seconden. Zij zal toch juist deze avond haar trein niet missen? In twee jaar tijds kwam zij nog geen enkele maal te laat. Ik begin mij op te winden. De hoofdwachter fluit en roept: “Instappen!” Nog enkele haastige passen op liet perron en de telaatkomers wippen gezwind op het platform. Ik heb de indruk dat mijn laatste druppel bloed uit mijn vingertoppen wegvloeit. De trein vertrekt, zacht als een droom...

Daar is zij. Voortgeduwd door het overvolle platform, gaat zij op het einde van het rijtuig met de rug naar de deur staan. Ik zie haar recht voor mij. Ik zou haar mijn plaats willen afstaan maar dat is hier de gewoonte niet. Eens heeft ze mijn verzoek genegeerd met een glimlach die mij zou hebben gekrenkt, ware het niet dat hij vermengd was met een zweem van tedere spot. Ik zeg wel: tedere. Gans haar wezen is tederheid. Vanaf haar lieve hoofdje tot de punt van haar kleine, flink geblonken schoentjes. Het is net of ik haar beter ken dan indien wij samen waren opgegroeid, en toch hebben wij elkaar nooit een woord gezegd. Ik geloof nochtans dat ik haar niet onverschillig ben, want ik zie er ouder uit dan ik werkelijk ben. Wat is het toch hinderlijk slechts negentien te zijn. Echt een dwaze leeftijd die men eeuwenlang schijnt te dragen. Deze avond, vooral deze avond, had ik gewenst er vijfentwintig te zijn, met andere woorden, mij een man te voelen. Ik heb een mannelijke beslissing genomen en dat brengt mij zo van streek dat ik zo lang mogelijk vermijd eraan te denken. Straks, zal het nog tijd genoeg zijn.

Haar trekken zijn vermoeid, wellicht heeft ze te hard gewerkt. En dan is er ook nog de winter, de kou en de duisternis. Deze moeheid schenkt haar wezen een soort stralende diepte, die mij verblindt. Ik ken haar door en door, dat meisje, en zij zou niet weinig verrast zijn, moest ik plots, in een dwaze opwelling, haar alles vertellen wat ik over haar weet: haar kinderjaren, haar familie, haar beroep en het drama dat enkele maanden te voren haar gevoelsleven heeft beroerd en waarvan ik het verloop als stille getuige heb meegemaakt.

Zo wat achttien maanden geleden, ik herinner mij het nog goed, het was lente, zag ik haar voor het eerst met een jongeling op de trein stappen. Beiden maakten op mij een diepe indruk en deze indruk scheen mij nog pijnlijker toe naarmate ik besefte hoe weinig zij bij elkaar pasten. Zij, ik zegde het al, zachtaardig, niet bepaald mooi, maar briljant waar het moet, een stipje licht op haar voorhoofd en haar ogen, een op haar mond, een op de toppen van haar vingers en de hele rest van haar wezen gehuld in een waas van gereserveerde, bijna doffe, jazelfs, treurige tederheid. Hij was twee- of drieentwintig, breed geschouderd, ’s winters uitgedost met een lederen vest dat zijn ontstuimigheid nog meer onderlijnde; ’s zomers met een open hemd waaruit zijn behaarde borstkas naar buiten stak. Weldra wist ik dat hij een beenhouwerszoon uit de voorstad was die zijn stiel te Parijs ging leren. Hij maakte veel misbaar, met opgewekte en gulzige stem, en had hoogrode kaken. Hij was een onbeschaamde bluffer en al dadelijk verfoeide ik hem, niet in het minst omdat hij mij smoorlijk verliefd leek op het meisje. Zij schonk hem deze liefde honderdvoudig terug. Het kostte mij geen moeite hen bezig te zien want hun geliefkoosde plaats was precies vlak vóór mij.

Elke dag dus stapten zij op, installeerden zich knusjes en bekeken mij met die afwezige blik waarvan alleen verliefden het geheim bezitten; dan draaiden zij zich naar elkaar toe, nog enkel om hun beidjes bekommerd. Hij hield haar handje vast: zijn plompe rode knuist hield haar zachte witte vingers omkneld. Zij keken elkaar in de ogen maar niet voor lang; hoe kon het anders, de lomperd was immers geen gevoelsmens. “Idioot, dacht ik bij mijzelf, gij past niet bij haar.” Hij stootte haar aan met de elleboog, om het soort liefdescherm te breken, dat zij vruchteloos tussen hen en de buitenwereld trachtte te weven. Het scherm was niets voor hem. Hij vertelde haar dwaze moppen, en het kostte haar moeite om ermee te lachen. Ik was er het hart van in: haar kleine neus trok in een plooi en in haar mondhoeken verschenen twee diepe rimpels. Hij ergerde mij zo zeer, die jonge man, dat ik meer dan eens lust had om van rijtuig te veranderen. Niets ware eenvoudiger geweest. Maar mijn nieuwsgierigheid dwong mij te blijven. En misschien ook nog iets anders.

Kortom, het werd voor mij op de duur een ware nachtmerrie, steeds maar aan hen te denken, haar gelukkig en verwend te willen zien in de sterke armen van haar eeuwig liefhebbende vrijer. Van dit ogenblik af begon ik plezier te scheppen in mijn rit. Tot dan toe walgde ik ervan. Maar stilaan kwam ik tot de ontdekking dat een omnibustrein heel wat meer is dan een doodgewoon vervoermiddel: het is een wereld op zichzelf, traag, verward, eng gesloten, getekend door de ernst die een algehele vermoeidheid en een volkomen stilte eigen zijn, een wereld van liefde die dendert doorheen de seizoenen, een wereld die klaar is of donker, volgens de grillen van regen of zon, van wolken en wind. Een doorzichtige of doffe wereld, die men evenzeer vertrouwt als wantrouwt. Een uiterst kleine wereld, kwalijk riekend, gedwee, vrolijk, trouw, waarvoor ik weldra een hopeloze tederheid had opgevat. Voor mij was de kern van deze wereld, was zijn hart, zijn enige lichtstraal, niet anders dan Bergère — want zo heet zij en de jonge slager plaagde haar meermaals met deze koddige voornaam. Daar het mij echter toescheen dat ik haar toch nooit zou krijgen, ben ik op alles gaan letten, behalve op haar.

En van dat ogenblik af beleefde ik de meest ontroerende momenten uit mijn bestaan, die waarop ik ben gaan houden van de wezens die, ’s morgens en ’s avonds, door de geheimzinnige speling van het lot verenigd zijn. Ik besteedde veel meer aandacht aan de breister, aan de jonggehuwde, aan de mooie glimlachende werkman en zijn vrouw. Ik bestudeerde ook de onbekenden, die men maar eens toevallig ontmoet en wier herinnering vrij spoedig in ons brein vervaagt...

Stilaan, naarmate ze verliefder werd, veranderde Bergere van uiterlijk. Op een avond verscheen ze met een handtas van imitatiekrokodilleleer en nylonhandschoenen; kort daarop droeg zij een mooie permanent en oorbellen met kunstdiamenten. Zij werd knap en kreeg rozerode wangen. Hij — Marcel was zijn naam — deed al maar verliefder en zij weerstond hem ternauwernood. Mij griefde dit zo erg dat ik mijn ogen sloot. Maar, als een gewiekste huichelaar piepte ik af en toe tussen mijn wimpers door en zag het onvermijdelijke gebeuren: zij begonnen elkaar te kussen.

Toen ik op mijn bestemming aankwam, geeuwde ik als een krokodil, rok mij eens terdege uit en stapte uit de afdeling terwijl ik met opzet heftig tegen de benen van dit koppel schuurde, dat ik voortaan hartsgrondig haatte. Van op het perron tuurde ik de trein achterna, de trein die ’s winters in de duisternis en de verlatenheid wegglijdt en ’s zomers door de weidse en geurende velden jaagt, de denderende trein die mijn onmogelijke liefde wegvoerde.

En toch, er kwam een dag dat de gelukkige sfeer van die thuisreizen per spoor werd verstoord. Het gebeurde op een zomeravond; het was snikheet, de mensen veegden hun zweet af en zuchtten, toen plots een koddig schepseltje van zowat achttien lentes, op ongelooflijk hoge hakken, in de afdeling verscheen. Zonder boe of ba zette zij zich neer, precies op de plaats van het verliefde paar. Zij ontdeed zich van haar rode vest en haar handschoenen en liet, met een volkomen onbeschaamdheid, haar spullen rondslingeren. Het scheen mij toe dat zij al dadelijk, ofschoon onbewust, trachtte te kwetsen, uiteen te rukken, beslag te leggen op wat haar niet toebehoorde. Zij glimlachte zeemzoet als een snuggere zuigeling. Zij had droefgeestige, groenbleke sluipogen als van een kikvors die de weg naar zijn geboortevijver verloren is. Ik fronste mijn wenkbrouwen om haar te doen begrijpen dat zij de plaats van iemand anders innam maar het scheen haar niet te deren en ze antwoordde met een lief knikje.

Toen Bergère en Marcel kort daarop verschenen, kregen zij een lichte schok. Ontgoocheling voor Bergère, geprikkelde nieuwsgierigheid bij Marcel. Bergère deed haar best om haar teergeliefde mee te tronen naar achteren in het rijtuig, waar hij met zijn rug naar de kleine kikvors zou gekeerd zitten. Het was allemaal te vergeefs, de slager verroerde geen vin en keek de nieuwe vlak in de ogen. Ook zij keek naar hem en haar wimpers knipperden heftig. Haar lokken hingen in krullen over haar schouders en bij de minste beweging die zij maakte was het één geur van lavendel en melk. Zij kruiste haar benen opvallend, likte haar lippen af en hanteerde haar poederkwast. Eindelijk, in het station vóór het mijne, stond zij recht en haar kinderstemmetje piepte: “Pardon”. Met veel vertoon week Marcel achteruit en verleende haar doorgang...

Heel even keek ik naar Bergère en haar blik greep mij aan. Zij had als een krop in haar keel. Haar oogappels trilden; met haar kleine handjes vasgeklamd, aan de mouw van de kerel, scheen het mij toe alsof ze tevens aan het verdrinken was. Toen fluisterde ze hem iets in het oor maar hij scheen het zelfs niet te horen. Ik was zo verbolgen dat ik mijn neus tegen de ruit plakte. Onder de ondergaande zon lagen de hofjes in al hun pracht, vol verrukkelijke rozen en weelderige groenten; alle vensters stonden wagenwijd open en in de slaapkamers zag men bedden die wachtten op de nachtrust, kleine nachttafeltjes, dat alles kraaknet en overgoten met de glans van het mooie seizoen.

(Wordt voortgezet.)


Bron: Het Spoor, april 1961