Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > In een kleine omnibustrein (II)

In een kleine omnibustrein (II)

Een novelle van Dominique Rollin (Fémina-prijs 1952).

maandag 19 mei 2014, door Rixke

’s Anderendaags zat de “kikvors” daar weer niet een boek op haar schoot. “Mauricette”, had zij er met grote, onhandige letters op geschreven. Marcel boog zich naar het boek en, als een knaap die pas leert spellen, hakkelde hij: “Mauri-cette”.

“Snul”, piepte de “kikvors” terug. Maar beiden schoten in een lach terwijl zij elkaar diep in de ogen keken. Nu was er geen twijfel meer aan: achter deze onschuldige blikken ontloken vreeswekkende vragen en antwoorden, als felle bliksemflitsen in een heldere nacht: Beval ik je? — o Ja, ik mag je wel — Zou je me willen kussen?— Graag, maar hoe spelen we dat kind hier kwijt? — Geef haar de bons — Waarom niet! En zo is het gebeurd.

Dat was het begin van de lijdensweg van Bergère. Nog trachtte zij zich te verdedigen, voor zover het ging, maar dag na dag ontglipte het geluk haar steeds meer en meer... Ik, die haar hartstochtelijk liefhad — want, er was nu geen twijfel meer aan, ik had haar echt vreselijk lief — werd wel erg op de pijnbank gelegd.

Op een avond was ik getuige van de beslissende wending. Toen Mauricette aanstalten maakte om uit te stappen zei Marcel tot Bergère: “Hoor eens kind, ik was het haast vergeten, maar ik heb een boodschap hier in de buurt. Het geeft toch niet hé?”" En hij volgde de triomferende Mauricette op de voet. Ik weet niet precies wat mij weerhield om hem na te hollen, hem bij de nek te grijpen en die vetgemeste brutale rekel eens duchtig zijn zaligheid te zeggen. Ik was zo verbolgen dat Bergère mij pas op dat ogenblik werkelijk ontdekte. Gebroken en gans van streek zette zij zich neer op de nog warme plaats van haar rivale. Haar ogen stonden vol tranen en haar mondhoeken trilden. Ik had kunnen profiteren van haar verwarring om haar teder tegen de knie te stoten en haar alles te vertellen wat mij op het hart lag. Ik heb het niet gedaan. En het is misschien best zo.

’s Anderendaags verscheen die valsaard van een Marcel zonder verpinken in gezelschap van zijn nieuwe verovering. Hij was uitdagend als niet een. Kon hij dan niet, op zijn minst, van rijtuig veranderen? Wat zou hij! Dat verandert van lief zoals van kousen en dat schept er, bovendien, nog plezier in de gaten zo groot te maken dat er geen middel meer is om ze nog te verstellen. Mauricette hielp hem duchtig in dit vuile werkje. Zij lachte schel en draaide zich naar alle kanten; kortom, zij deed zo opdringerig dat het ons allen griefde.

Bergère heeft niet de minste klacht geuit. Tijdens de daarop volgende weken en maanden zag ik hoe haar hart zich sloot als een bloem die getroffen werd door de eerste vorst. De rand van de blaadjes was verbrand en zwart, maar ik alleen wist dat het hart van de bloem onaangetast was en dat enkel de gelegenheid ontbrak om ze haar frisheid terug te schenken. Toen Marcel en Mauricette beseften dat de wonde voorgoed geslagen was en zij die niet verder meer konden openrijten, veranderden zij eindelijk van rijtuig.

In de volgende dagen dacht ik dat mijn lieve Bergère het zou besterven van verdriet. Wellicht had zij nog steeds een glimpje hoop bewaard. Want zij die werkelijk liefhebben, geven zich zo gauw niet gewonnen. Maar zie, stilaan scheen de wonde te helen; Bergère balde zich ineen als een klein diertje dat nog enkel zijn pels heeft om zich tegen het gure weer te beschermen. Dan is zij zachtjes aan over haar smart gaan soezen, wat immer een hoopgevend teken is. Niets is inderdaad slechter dan een opgekropt leed. En toen, op een avond in de herfst, terwijl ze vóór mij plaats nam, zei ze “Pardon” omdat mijn been lichtjes het hare had aangeraakt. Eerlijk gezegd, er was geen opzet in het spel, ’t was puur toeval. “Helemaal geen erg, juffrouw”, zei ik heel voorzichtig. Bergère kreeg een kleurtje. En het leek alsof ze mij dankbaar was. Ik was zo in de wolken dat ik uit het rijtuig sprong nog vóór de trein volledig stilstond; ik wipte op het perron en liep als een hert tot aan de kop van de trein, wachtend tot hij mij voorbij zou glijden. Strak hield ik mijn blik gericht op het vluchtende stel en toen ik een glimp opving van Bergère scheen het mij alsof zij mij toelachte.

Van dat ogenblik af begon ik mij allerlei vragen te stellen. Waar stapte zij af? Waar woonde zij? En in mijn brein begon stilaan een plan te rijpen. Ik wilde er meer over weten. Daar zij steeds meer en meer mijn gedachten bezig hield, had ik redenen te over om mijn kans, en tevens mijn geluk te wagen. Ik had goed mijn eigen ik te sussen met de gedachte dat het beter was te wachten tot in de lente, een duistere macht dreef er mij halstarrig toe mijn idee onverwijld ten uitvoer te brengen.

En deze avond is dit idee rijp als een vrucht die wacht om geplukt te worden. Er komt eindelijk een plaatsje vrij: Bergère gaat zitten. Zij moet vreselijk vermoeid zijn, want zij steunt haar hoofdje tegen de ruit. Af en toe vallen haar ogen toe, maar ik trek er geen partij van. Ik doe bijna of zij niet bestaat. Ik beperk mij ertoe haar weerschijn te belijken, daar waar zij de wasem met haar mouw heeft weggeveegd. Het aangezicht dat ik in die weerschijn ontdek is somber, nog droeviger en brozer dan in werkelijkheid. Ik zou het willen beschermen, dat aangezicht. De lichten van de voorstad strelen het in de vlucht en vegen het een poosje uit terwijl de donkere massa’s der bomen het nog treffender echt maken dan de werkelijkheid. Ik rijd mijn bestemming voorbij.

Bergère fronst even haar wenkbrauwen want het valt haar op. De trein stopt in het volgend station, maar het is dat van Bergère nog niet; dus blijf ik zitten. De voorstad wordt breder en luchtiger en de winter is overal aanwezig als een grote, rimpelloze vijver. Bergère staat recht, zij trekt haar mantel aan, poedert bescheiden haar neusje bij en kamt zich zorgvuldig, dit alles met kleine gebaartjes die men ternauwernood merkt. Zij neemt haar handtas en gaat op het platform staan. Ik grijp mijn pakje “lasagnes”, mijn tas en ga haar achterna.

De koude lucht van het perron waait ons tegen als de schuifdeuren openslaan. Zij springt op het perron, ik spring haar achterna. Zij gaat naar de uitgang, ik kies dezelfde richting.

Aan de ene kant ligt een klein dorpje waarheen de meeste reizigers wegtrekken, aan de andere kant duikt een eigenaardig kalme laan in het duister. Bergère neemt de kalme kant, ik neem hem eveneens. Af en toe doet een lantaarnpaal er mij aan denken dat ik met beide voeten op vaste bodem sta en dat het winter is, de winter met zijn natte straatstenen, zijn gevallen bladeren en zijn gesloten luiken. De laan loopt bergop. Hier zijn geen straatstenen meer, alleen nog een slijkweg. Alles is donker, alleen de benen van Bergère glimmen als marsepein. De schaarse huizen doemen op tussen de bomen en de dode tuinen. Ik ben aan het piekeren over de meest hoffelijke manier om Bergère aan te spreken, wanneer plots mijn voet uitglijdt op een kladje modder; mijn “lasagnes” glippen uit mijn handen en, met een doffe slag, stuik ik in mijn volle lengte tegen de grond. Mijn tas en haar inhoud liggen in ’t ronde verspreid. “Stik!” zeg ik. Bergère blijft staan en draait zich helemaal om. Zij is bleek en haar ogen zijn koolzwart. Ik wenste hartsgrondig dat zij er vandoor trok, maar neen: die drommelse meid komt naderbij en, kijk, zij bukt zich bovendien ook nog om mij te helpen mijn spullen bijeen te rapen. “Laat maar”, zeg ik, diep in mijn eigenliefde gekrenkt. Denk eens aan, dat meisje waar ik van hou, moet mijn “lasagnes” en mijn gruyèrekaas oprapen! Ik ben kwaad en doodongelukkig terzelfder tijd. “Met ons beiden zal het heel wat vlugger gaan” mompelt zij zacht. Het zijn de eerste woorden van haar die voor mij bestemd zijn, voor mij alleen. Ik zou haar stem willen opsluiten in mijn mond, haar gans willen opnemen in mijn vlees. Oef! Het pak is van mijn hart, wat een opluchting!

Ik kijk haar aan, zij kijkt mij aan en wij schieten tegelijk in een grote schaterlach. Zo blijven wij daar staan, tegenover elkaar zonder tot bedaren te komen. Er is geen levende ziel meer in de buurt, maar de nevel die tot aan onze heupen reikt, heeft iets menselijks; hij schijnt te leven en ons te strelen.

Het verloopt allemaal anders dan ik mij had voorgesteld; mijn eerste ontmoeting met Bergère is niet alleen verre van ontroerend, zij is zelfs nog naar het potsierlijke toe. “Kijk eens hoe vuil je bent” zegt ze tegen mij. “Dat doet er niet toe” antwoord ik terwijl ik mijn schouders ophaal. Niettemin denk ik met een zekere angst aan de uitbrander die mij te wachten staat wanneer mama mijn bemorste plunje zal zien. Ik word opnieuw somber te moede. “Mag ik je een eindje weegs vergezellen?” vraag ik kribbig. “Wel zeker”, zegt zij.

Wij wandelen een poosje zonder te spreken en alleen de gedachte aan de aanwezigheid naast mij van dit kleine, trippelende meisje houdt mij bezig. Ik ben een goed stuk groter dan zij, ik zie de bovenkant van haar lokken die netjes door een streep gescheiden zijn, de ronding van haar wang en haar schouders. De zachtheid van dit meisje doet mij goed. Mijn woede is gaan luwen. Ik krijg weer moed. “Mooi dorpje,” laat ik mij uiteindelijk ontvallen. “Ik woon in het laatste huis, zegt zij; ik ben er geboren.”

“In de lente moet het hier mooi zijn”, vervolg ik. “Prachtig is het hier in de lente”, zegt zij enthousiast en het klinkt zo luid dat wij ons met een ruk omdraaien alsof het van iemand anders kwam. “Hou je van de lente, Bergère?” vraag ik hoopvol. Het schijnt haar niet te mishagen dat ik haar met haar voornaam noem. Zij glimlacht en haar wimpers trillen. Dan vertelt zij mij dat er een tuin is om haar huis en dat haar vader en haar moeder er zoveel werk van maken dat hij in de zomer één grote bloemenkorf is. “Je zult het wel zien!” voegt zij eraan toe terwijl zij mij dapper in de ogen kijkt.

Wij worden plots in een nevelsliert gehuld en zijn verplicht heel, heel dicht bij elkaar te gaan staan. Is het niet eigenaardig dat wij reeds over zo vertrouwde dingen spreken — wat is er eigenlijk nog intiemer dan een hofje, de lente, dan een vader en een moeder — net of wij reeds lang de zinloze periode van een ontluikende liefde hebben doorgemaakt. “Ik heet Lucien”, zeg ik als een snul. “Dat weet ik al een heel tijdje, antwoordt zij, ’t staat op je tas geschreven.” Die snaakse meid! De hevige koude martelt onze neus, onze oren en onze lippen. Bergère zegt dat het nu tijd wordt voor haar en zij toont mij haar huis, verscholen achter een grote ligusterstruik. Wat ziet het er knusjes uit. “In de lente, zegt Bergère nog, zullen wij op de heuvel gaan wandelen; vandaar hebben wij een prachtig uitzicht op de vallei.” Ik vraag mij wel af welke vallei, want er is hier geen riviertje. Wellicht bedoelt zij de bedding van de spoorweg en daarin heeft zij gelijk. De spoorweg is een pracht van een rivier die zacht loopt, eeuwig duurt en de liefde meevoert. Ik zou haar zo maar ineens willen zeggen hoe zeer ik van haar houd, maar vooraleer ik mijn mond kan opendoen, slaat zij haar armen om mij heen, gaat op haar kleine tenen staan en kust mij op mijn mond. Een mistige kus. Dan trippelt zij weg en met haar lieve handje wuift zij mij tot weerziens.

Ik keer terug naar het station. Ik ben zat, zat van geluk, en boordevol van kussen die, ik, haar morgen zal geven. Ik druk mijn “lasagnes” hartstochtelijk tegen mij aan, alsof ik mijn liefste meisje in mijn armen sloot. De “lasagnes” zijn hopeloos in stukjes vermorzeld. Mama zal niet kwaad zijn want ik zal haar alles vertellen. En ik zal haar zeggen dat zij weldra het bezoek zal ontvangen van een teder en lief meisje dat eenmaal mijn vrouwtje zal zijn.


Bron: Het Spoor, mei 1961