Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Mannen van het spoor (I)

Mannen van het spoor (I)

Marthe Englebert.

maandag 8 september 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

De trein, die tot dan toe in volle vaart door velden en weiden reed, begon te vertragen. De ploeg arbeiders stond bezijden het spoor, aan de voet van het met klaprozen bezaaide talud.

Een korte stevige kerel, wiens ontknoopt hemd de hals en het door de zon getaande bovendeel van de borst liet zien, wiste met de rug van de hand het zweet van zijn voorhoofd. Zonder zelfs de voorbijrijdende trein één enkele blik te gunnen, was een andere, die daar met naakt bovenlijf stond, tussen zijn eeltige vingers een sigaret aan ’t rollen, terwijl zijn makker, met beide handen zijn houweel omklemmend, de reizigers die hem van achter de ruiten aankeken, weifelend toelachte.

Ik zat in de sneltrein haar Keulen, overgeleverd aan de vage dromen van een wiegend ritme. Deze mensenhaag, onbeweeglijk als op een defilé, wekte mij uit mijn mijmering en voerde me terug naar de werkelijkheid.

Brachten ze dan het grootste deel van hun tijd door met de voorbijsnellende treinen na te staren, die knokige, door de zon gebruinde mannen welke langs de sporen op een rijtje staan, en men hier en daar ontwaart, en welke van elkaar verschillen ondanks hun gelijkaardig uiterlijk waarop alleen de man met het witte vest, die boven op het talud de horizon afspeurt, een uitzondering maakt?

Was het vrouwelijke nieuwsgierigheid of louter belangstelling van een journaliste? Ik weet niet waarom stilaan in mij het verlangen groeide kennis te maken met het spoorwegmilieu waar we dagelijks langs komen zonder het evenwel te kennen, er zo maar rond te slenteren om links en rechts een indruk op te pikken, een grappige of pertinente opmerking te noteren, in enkele trekken een typische figuur ten voeten uit te schetsen. Het toeval, die goede geleigeest der journalisten, heeft mijn hartewens in vervulling laten gaan, en hier hebt u dan “Mannen van het spoor”, die ik, in de uitoefening van hun menigvuldige taken en het nakomen van hun talloze verplichtingen heb gadegeslagen.

 In de sporen, met de spoorleggers

’n Novembermorgen, Het motregent. Talrijke kouwelijke reizigers wachten te midden van hopen handbagage op de trein naar Parijs. Ik stap het perron op, kom weldra op hun hoogte, ga hen voorbij, en stap verder tot het einde, waar de sporen dooreenlopen, zich splitsen, reeds hun eigen koers kiezen en zich naar de horizon uitrekken. Dit reusachtig spinrag heet in spoorwegtaai de “gril”.

Ik bibber van de kou, en ik foeter op mijn steedse gewoonten: waarom in ’s hemelsnaam op hoge hakken lopen, alswanneer mijn schoenen knarsen op de grindgrond of in de modder ploeteren? Maar kom, geen gejammer: de mensen die ik ga bezoeken zwoegen toch het ganse jaar door op het zwartachtige grind, op de stoffige of doorweekte grond?

Het zijn de spoorleggers, nu eens door de zon gezengd, dan weer kletsnat geregend of door de winterwind gestriemd, terwijl ze gebukt staan over een voeg die ze regelen, vast te schroeven lasplaten, steenschroot dat ze uitstrooien om het spoor te effenen.

Hen heb ik het eerst willen ontmoeten, want door hen ben ik op de gedachte gekomen deze reportage te schrijven.

Hoe gemakkelijk toch hebben we een verkeerde voorstelling van stielen waarvan we zo weinig afweten! Voor ons die de spoorleggers zien met de kin in de hand, en de elleboog over de schopsteel gekromd, lijkt het wel of ze de godganse dag niets verrichten. Ze kwamen evenwel zojuist in allerijl uit de sporen, waar ze, voor de veiligheid van ons allen, de onbekommerde reizigers, zwoegen, meten, regelen, vastzetten, nazien.

Rieken, schoppen, houwelen en ook tangen, lopers en molentjes zijn hun grove werktuigen, waarmee ze dag in dag uit, jaar in jaar uit, omgaan. Voor deze mannen is het niet voldoende perfect op de hoogte van hun vak te zijn, ze moeten ook een sterk gestel hebben, tuchtvol en solidair zijn, blijk geven van een nooit falende zin voor verantwoordelijkheid.

Een praatje met de schildwacht

Maar wat richt toch de zonderling uit die, in plaats van over de sporen gebukt te werken voor en na de doortocht van elke trein zoals alle anderen dat doen, pal in de verte staart, alsof hij het onzichtbare wou ontwaren?

Dat is de schildwacht, werd mij gezegd.

Ik wou graag een praatje met hem slaan. Dat is verboden. Ik heb dus geduldig gewacht op het einde van zijn dienstprestatie ,om met hem een onderhoud te hebben, als men het aldus noemen mag, dat zo korte gesprek tussen die rustige, bedachtzame man die met grote nauwgezetheid zijn vlaggetjes oprolde terwijl hij in het steenslag stond, en ’n journaliste die hoog op het talud genesteld was.

Hij scheen zich niet te bekreunen om de verraderlijke ijskoude wind die ons geselde en die me haast verplichtte te roepen om mij verstaanbaar te maken.

— Wat is uw taak, schildwacht?

— Ik waak.

— Waarover?

— Over hen.

Met de kin wees hij naar zijn werkmakkers die half gebogen hijgend verder zwoegden.

Te weten dat ze een engelbewaarder hebben lijkt me wel een geruststellend feit, maar voor mij mocht hij een beetje spraakzamer zijn geweest. Luidkeels zet ik mijn bondig verhoor verder, maar dan een beetje handiger:

— Waartoe dient uw trompet?

— Dat is een hoorn; als ik een trein zie...

Ik tref het niet, de wind heeft zijn laatste woorden gesmoord. Het doet er niet toe, het gebaar heeft ditmaal de woorden vervangen, ik heb gesnapt dat hij de hoorn blaast om zijn maten voor het gevaar te waarschuwen, net als in een andere tijd en onder andere omstandigheden Roeland het te Roncevaux deed.

Zodra hij in de verte een trein ontwaart, houdt hij zich klaar om te toeten, en daarom staat hij op de uitkijk, zo hoog mogelijk op het talud, scherp afgetekend tegen het luchtruim boven de wijde velden. Diep onder hem zijn de spoorleggers druk in de weer: hij is hun ogen, hun bescherming, hun veiligheid.

— Moogt ge geen ogenblik verstrooid zijn?

— Nee.

’t Klinkt kort, maar het verraadt de belangrijkheid van zijn taak. Hij heeft het recht niet de vogels in hun vlucht te volgen of hun gezang te beluisteren; hij spitst alleen zijn geoefend oor om het gedommel van de trein op te vangen dat weldra tot een gedreun aanzwelt. Laat de spoorleggersbaas luidkeels zijn ploeg bevelen, de houwelen en de schoppen in de zachte lentelucht knarsen, de rails onder de hamerslagen beieren, hij hoort niets buiten de stem die hij alleen opvangt; hij heeft slechts oog voor het kruipend ding dat zich, in de verte, op het spoor kronkelt, zienderogen groter wordt en uitgroeit tot het snelle gevaarte dat op zijn ratelende doortocht dood en vernieling zou zaaien indien het herhaalde getoet de mannen niet uit de sporen had gejaagd.

— Maakt dat urenlange waken u niet tureluurs?

Hij talmt met zijn antwoord, en zegt dan schouder ophalend en haast verlegen:

— Ik ben er aan gewend.

De gewoonte, heel alleen te staan heeft hem voorzeker laconiek gemaakt; toch zie ik in hem, ondanks zijn karige woorden, een effen, ongekunsteld karakter, een man die weet dat het leven van al zijn makkers van hem alleen afhangt. Wat al mensen, daden en praatjes moeten hem ijdel lijken, en zeker ook mijn bewonderende belangstelling!

Het is een harde, zwijgzame man, die zonder twijfel ongevoelig blijft voor de scherts van hen die niet aan den lijve ondervonden hoe uitputtend het wachten is bij zware herfstwind of vriesweer, in de sneeuwstorm of onder de snikhete middagzon.

Veiligheidshalve beschikt hij over twee hoornen, ingeval er een defect mocht raken. In de hand houdt hij een rode vlag die hij heen en weer zou zwaaien om de trein te doen stoppen die in aantocht zou zijn wanneer een herstelling eerst dient beëindigd te worden om het spoor vrij te maken; in zo’n geval staan reeds ver vóór het gevaarlijke punt waarschuwingsseinen op de ballast, die de machinist gebieden de vaart van de trein te verminderen. De schildwacht beschikt tevens over knalsignalen die hij op de rail zal plaatsen om het door de rode vlag gegeven stopsein te herhalen.

Hij weet dat een tekortkoming van zijn oog of oor zijn makkers noodlottig kan worden. Hij neemt de verantwoordelijkheid voor dit risico op zich, en de blik die hij op zijn werkmakkers rusten laat, verraadt de grote solidariteit onder de spoorwegmannen die ik tijdens mijn reportagetocht steeds weer zal aantreffen.


Bron: Het Spoor, februari 1963