Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een van het spoor (II)

Een van het spoor (II)

E. Goldstein. (Prijs van de Directeur-Generaal van de N.M.B.S.)

maandag 29 december 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 Hoofdstuk III. Eenzaamheid en vertwijfeling

Het was de droevigste winter van mijn leven. Op negentienjarige leeftijd voelde ik me eindeloos wanhopig. Ik had het vertrouwen in anderen en in mezelf verloren. De onverschilligheid van de mens voor de mens bleef me verbazen. Het vooruitzicht de rest van mijn leven in een bureau te moeten slijten, schrikte me af. Ik had daarbij het gevoel dat iedereen me belasterde. Boeken interesseerden me niet meer. Uit verveling ging ik af en toe nog naar mijn jeugdgroep, maar mijn hart was er niet meer bij.

Het gewoel van de drommen bedienden en arbeiders die in de vroegte naar bureaus en fabrieken opstappen, stemde

me treurig. Het verdroot me vooral in de winter, omdat het donker is als je ’s morgens aankomt en ’s avonds weggaat. De regen druipt van de overjassen. De menigte is somber en ploetert door het slijk.

Het gewoel van de drommen bedienden en arbeiders die in de vroegte naar bureaus en fabrieken opstappen, stemde me treurig.

Je kan het leven verduren zonder het gerechtvaardigd te vinden, maar niet alleen. Je hebt behoefte aan een verloofde, een vrouw, kinderen, en je moet ophouden te piekeren.

Iets in mij wanhoopte ooit de liefde te kennen. Zou ik een gevangene van het instinct worden? Hoe kon ik de vrouw ontdekken die ik zou liefhebben?

Ik vroeg me af of de dood veraf was en of je wel verplicht was tot het einde te leven. Vrijwillig uit het leven scheiden is een ernstige daad. Ik wilde erover nadenken en alleen zwichten voor redenen die buiten elke smart gerijpt waren. In alle ernst besloot ik die kwestie te onderzoeken, maar ik kon me niet voldoende concentreren. Ik was vervuld van angst en mijn gedachten dwarrelden door elkaar.

De cursussen waren voor mij gedaan. Een doel, dat ik noodgedwongen had moeten bereiken, ware wellicht mijn redding geweest. Ik geloofde niet meer in de verheven waarde van de arbeid. Het werk kwam me geestdodend voor, een onderworpenheid die niets groots had.

’t Was tijdens die winter dat mijn moeder een heelkundige bewerking onderging. Een vleesuitwas, werd ons verzekerd, maar ik was ervan overtuigd dat het kanker was. Toen ze terug naar huis kwam, verzwakt maar gelukkig, vroeg ik me af hoelang we haar zouden behouden.

Nooit was ik zo gevoelig geweest voor de afzichtelijkheid van bepaalde stadswijken, voor de lelijkheid van sommige industriële straatjes. Er was een zeker verband tussen de onmogelijkheid een normaal leven te leiden en mijn gebrek aan produktiviteit. Een duister en dreigend verband.

Op het bureau, waar ik mijn taak machinaal vervulde, was ik prikkelbaar. Mijn collega’s en mijn oversten leken me vijandig gezind omdat ikzelf agressief was. Mijn bureau-chef, die slechts oog had voor het rendement, zei tegen de onderbureauchef: “Hij verdraagt beter vermoeidheid dan toezicht. Wanneer hij zijn werk kent, laat hem dan met rust.” Mijn onmiddellijke chef was bekwaam, maar je kon voelen dat hij je niet bekeek, je niet zag. Hij bekeek alleen zichzelf. Maar zag hij zich wel zoals hij was?

Ik was geen goede kameraad en ik had het gevoel dat mijn collega’s me niet meer waardeerden. “Gebabbel en geklets zijn twee uitwassen van vele administraties” was een van de aforismen die ik ten beste gaf.

Mijn werk verrichtte ik steeds zorgvuldig en stipt, maar zonder vreugde. Van ’s morgens tot ’s avonds verkeerde ik in een toestand van sombere onverschilligheid. Ik leed, en ik wist het, aan een zenuwinzinking.

Waarom zijn in onze moderne tijd zovele mannen en vrouwen beangstigd en vertwijfeld? Waarom dragen zovele wezens de littekens van een chronische inzinking, die men niet bij haar naam durft noemen, die men niet durft verklaren, noch aan zichzelf, noch aan de geneesheer?

Ik bekeek me soms onderzoekend in de spiegel.

Katharina wilde me uithoren, maar ik deed alsof ik niet leed.

— Marguerite Chotard is een snol, een meisje dat je niet gelukkig zou gemaakt hebben, hield ze me dikwijls voor.

— Ik lijd aan lusteloosheid, slapeloosheid, chronische vermoeidheid, geheugenverlies. Maar Marguerite heb ik al lang vergeten.

— Indien je geen zorg draagt voor jezelf, zal ik onze ouders inlichten.

Ik beloof je dat we in de lente een dokter zullen raadplegen, zo ik niet genezen ben. Weet je, Katharina, dat ik een bevoorrecht wezen ben? voegde ik er schertsend aan toe. Stephan Zweig heeft geschreven: “Alleen hij die een gekwelde ziel heeft kent de dorst naar volmaaktheid, alleen hij die opgejaagd wordt bereikt het oneindige”.

— Ik zou je liever gelukkig zien, Jaak, antwoordde ze treurig. Kan ik je niet helpen? Hoe is ’t mogelijk dat papa en mama niets merken?

— Twaalf uur per dag vraag ik me af welke zin ik mijn leven moet geven.

— In maart zal alles beter gaan.

Maar de lente kwam niet, noch in maart, noch in april, noch in mei. ’s Nachts bleef het vriezen en overdag steeg het kwik amper tot tien graden.

De wanhoop had me versteend. Ik besefte dat een ander leren me zou bevrijden, dat ik uit mijn afzondering moest treden. Hoeveel eentonige jaren zou ik nog diezelfde last moeten dragen? Lijden is misschien niet de ergste der pijnen, maar angst, vertwijfeling en knagende verveling zijn ondraaglijk.

De maanden gingen voorbij. De brandende zonnestralen verwarmden me niet. Het is niet goed dat de mens alleen is.


Bron: Het Spoor, september 1964