Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een van het spoor (III)

Een van het spoor (III)

E. Goldstein. (Prijs van de Directeur-Generaal van de N.M.B.S.)

maandag 5 januari 2015, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 Hoofdstuk V. Een biljet voor kosteloze reizen

Het werd september en ik had nog al mijn verlofdagen en biljetten voor kosteloze reizen niet aangevraagd.

Ik droomde van een zeereis of ten minste van een overtocht met een mailboot van de lijn Oostende-Dover. Mijn familie en Henri waren in Londen en zelfs verder geweest.

Alleen reizen? Zou ik niet opnieuw door angst worden bevangen?

Philippe Dorez, een collega, zou een goeie reisgezel kunnen zijn, dacht ik. Hij was altijd tuk op nieuwe ervaringen en kon gewoon niet leven zonder iets dat zijn geestdrift opwekte. Telkens weer stortte hij zich hals over kop in een nieuw avontuur, met de hoop eindelijk eens zijn hart te verliezen. Hij slaagde er echter niet in. Al zijn enthousiasme was maar strovuur. Het mangelde hem nochtans niet aan verstand en scherpzinnigheid. Hij was zo opgetogen over mijn plan, dat hij twee collega’s van zijn dienst, die ik amper kende, overhaalde om ons te vergezellen. We besloten een week in Folkestone te verblijven.

De reis van Brussel naar Oostende verliep zonder incident. Emmanuel, een van de twee jongens, tapte schuine moppen die noch grappig, noch spiritueel waren. De andere, Charles Vereck, scheen aan niets te denken, en dat is een hele kunst. Als je hem zag eten, begreep je hem beter. Je besefte dan dat de ergste orkaan hem niet van zijn maaltijd zou afleiden, dat eten voor hem hoofdzaak was.

In de zaal schenen jonge Engelsen een intens genoegen te beleven aan de moderne dansen.

Aarde, zee, wind en zon vertelden me wat ze al duizenden jaren aan de mens vertellen: je moet met de gehele wereld in vriendschap leven. Ik ging nu trachten me die oude wijsheid eigen te maken.

Slechts één van mijn reisgezellen had ik zelf gekozen. De anderen, die erg verschilden, werden me opgedrongen omdat ik niet in staat was te kiezen en te weigeren. Waarom sloot Emmanuel vriendschap met drie jonge Oostendse meisjes, die tijdens de overtocht luid en hard lachten?

Dank zij de bemiddeling van onze grappenmaker, maakten wij met hen kennis. In welke categorie moest ik ze onderbrengen? vroeg ik me af.

Ze droegen te opzichtige jurken. Alleen het meisje dat door haar vriendinnen Jeanine werd genoemd, leek plomp en onbevallig. Ze had bruin haar, een matte huidskleur, zware lippen, een kleine wipneus en ze lachte luidkeels om alles en om niets. De twee anderen waren blond en zagen er lieftalliger uit. Emmanuel had vernomen dat ze diensters waren te Oostende.

Jeanine had het klaarblijkelijk op mij gemunt en trachtte een gesprek aan te knopen. Het leed geen twijfel dat ze mij de voorkeur gaf. Ik had niet het minste initiatief genomen en ik was zo bedeesd dat ik haar niet durfde ontwijken. Ze scheen altijd zo afwezig, met een blik die langs of dwars door je heen keek. Je was nooit zeker dat ze je gehoord en verstaan had of dat ze nog wist wat je haar pas gezegd had. Ze kon zich niet concentreren, zelfs niet wanneer het de gewoonste dingen betrof. Ze vertelde me nochtans heel spontaan dat ze enige dochter was en dat ze bij haar ouders woonde. Haar vader was ziek en werkte niet meer. Haar moeder en zijzelf waren diensters, nu eens te Oostende, dan weer te Brugge.

Zelfs wanneer ze sprak, was het alsof ze zweeg, zo verbijsterend beknopt en onpersoonlijk was haar taal.

Het schemerde al toen we te Folkestone aankwamen. We vonden een hotel nabij het station. Het was een etablissement met danszaal en slaapkamers. Een kamer voor de drie meisjes, een andere voor Philippe en voor mij, terwijl Emmanuel zijn nachtverblijf met Vereck deelde.

Ik besloot naar het strand te gaan om de zonsondergang te bewonderen. Jeanine stelde voor me te vergezellen. Onder een of ander voorwendsel wist ik weg te geraken en op mijn eentje het met struiken en bloemen omzoomde strand te bekijken. Op dit uur was het verlaten. Op mijn gemak wandelde ik terug naar het hotel, terwijl ik overwoog welke houding ik ten opzichte van Jeanine moest aannemen.

Haar stilzwijgende uitnodiging wekte in mij een gevoel van afkeer op, waarvoor ik een verklaring trachtte te vinden. Ik had nog nooit een avontuurtje beleefd en verlangde er geenszins naar, vooral niet wanneer het mij als het ware door een vrouw gesuggereerd en opgedrongen werd. Haar aandringen zette me aan te doen alsof ik haar niet bemerkt had.

Mijn vrienden waren al aan het dansen toen ik aankwam. Ik bestelde twee sandwiches en een glas bier aan de tapkast en vergenoegde me met dit sober maal.

In de zaal schenen jonge Engelsen, meestal arbeiders en vissers, een intens genoegen te beleven aan de moderne dansen.

Ik danste slecht. Jeanine liet me geen respijt en leerde me geduldig het ritme en de danspassen aan. Ik danste ook met Isabelle en Marie, die op vriendelijke wijze mijn nieuwe choreografische kennis perfectioneerden.

We dansten tot laat in de nacht. Was het door het lawaai dat we maakten, door de vrolijke bui waarin we verkeerden? Het kwam me voor dat alleen wij die grote zaal vulden. We sprongen onstuimig in het rond. We dronken en offreerden vele pinten aan onze gezellinnen. We zagen onszelf in de spiegels: gezichten die er ontgoochelend alledaags uitzagen.

Omstreeks middernacht zag ik Philippe met Isabelle de zaal verlaten en op de trap verdwijnen. Ongerust wachtte ik op hun terugkeer. Eindelijk kwam Philippe terug. Hij nam me terzijde en fluisterde me in het oor dat ik de kamer, die ons toegewezen was, voor mij alleen mocht houden.

Philippe was een opschepper. Wanneer hij loog, klonk zijn stem overdreven natuurlijk. Hij verstond de kunst zijn leugens op te bouwen met de materialen van de waarheid. We waren allen lichtjes aangeschoten, zeer vrolijk en onbezorgd.

Omstreeks twee uur in de morgen, zonder afscheid te nemen, ging ik naar mijn kamer. Ik lag nog maar pas in bed, toen aan mijn deur geklopt werd; Philippe had zeker iets vergeten. Lachend ging ik opendoen. Jeanine stond voor mij...

’s Namiddags gingen we baden in de schaduw van de cipressen, de dennen en de bloemenperken. De wind en de geur van het zeewier stemden ons dromerig. Bevangen door een zachte verdoving, spraken we bijna niet tegen elkaar.

Ik wilde niet meer nadenken, me niet meer alleen voelen, mezelf geen vragen meer stellen. Tijdens die zeven dagen leefde ik voor de zeelucht, voor het ritme van de dans, voor die oppervlakkige ontmoetingen. Tot het einde toe deed ik geen moeite om ook maar iets van haar te weten te komen.

Ik was een elementaire natuurkracht geworden, ontketend met een geweldige en brutale oprechtheid. De zee, die bij de heenreis een gladde waterspiegel was geweest, was zeer woelig tijdens de terugreis. De golven die het scheepsdek overspoelden, schuimden van de regen.

De meisjes en mijn drie gezellen hadden een toevlucht gezocht in de bar om aan de storm te ontsnappen. Ik hou van onstuimig weer en bleef alleen op het bovendek. De wind, de regen en de schommelende beweging brengen me altijd in een toestand van verdoving. Tussen mij en de passagiers “die geen schrik hadden van zeeziekte”, ontstond een soort broederschap. Ik wou ook ontsnappen aan de wat boertige grappen van mijn gezellen. Kortom, ik had behoefte aan eenzaamheid.

Eindelijk werd het tijd om afscheid te nemen toen we te Oostende aan wal stapten. Jeanine had zich ongedwongen aangesteld. Nu zag ik haar in de war: ik merkte het aan de klank van haar stem, die haperde in het midden van een zin, aan de ontroering in haar blik, aan haar krampachtig, gemaakt glimlachje toen ze zweeg.

— Je zult me schrijven, nietwaar? zei ze tenslotte, terwijl ze me aankeek met een gekweld en lelijk gelaat, bevreemdend gezwollen door een tranenvloed, alsof het vocht niet alleen uit haar ogen maar uit alle poriën van haar gelaat vloeide.

Mocht ik dan blijven huichelen? Was het genadig of zelfs menselijk haar de waarheid te zeggen? Ik wist niet wat te doen en fluisterde, terwijl ik haar hand nam:

— Vergeef me, als ik je pijn heb gedaan.

Door haar tranen heen poogde ze me een flauwe glimlach te schenken, die vol wanhoop stak en die meer zin had dan al wat tussen ons gebeurd was.

Ik voelde me tegelijk schuldig en niet plichtig, verantwoordelijk en slachtoffer van de gebeurtenissen.

Jeanine vluchtte al snikkend. Ze had begrepen, zonder dat ik het haar hoefde te verklaren, dat ik haar nooit bemind had. Arme Jeanine! Ik zou haar waarschijnlijk nooit meer weerzien.

Op de terugreis naar Brussel was het niet zonder een gevoel van onbehaaglijkheid dat ik een oordeel trachtte te vormen over de toenadering die zij had gezocht, want haar afscheid was vol waardigheid geweest.


Bron: Het Spoor, oktober 1964