Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Willen we naar de treinen gaan kijken?

Willen we naar de treinen gaan kijken?

Gabriël Deblander.

woensdag 29 augustus 2018, door rixke

Ze hebben de tafel in de tuin gezet, tussen de kerselaar en de seringen, op een paar passen van het halfopen keukenvenster. Uit de eetkamer hebben ze vier matten stoelen gehaald, twee tenen zetels en ook nog de kooi met de rijstvogeltjes die ze te midden van het grasperk hebben neergezet, vlak onder de neus van de kat.

Ze wachten, de armen gekruist op de tafel en de ogen halftoe; ze rammelen van de honger.

Eindelijk brengt moeder brood en boter, jam, aardbeien en bosbessen, daarna honig, suiker, melk, kaas en karnemelk, en dan nog koffie en blauwe pruimen op een enorme schotel van wit plateelwerk.

Ze beginnen te lachen. Onder de tafel bengelen hun gebronsde beentjes heen en weer en geven hun gekneusde en afgevelde knieën elkaar betekenisvolle stootjes.

— Heus Mama, nu heb je dwaasheden uitgehaald.

Wat zal dat etentje ons konten ?

Ze steken hun handen uit naar de boterhammen die, een na een, van het lange mes vallen.

Moeders voorhoofd rimpelt.

— Stil, kinderen. Wij beginnen niet vóór papa er is.

— En wanneer zal papaatje er zijn, mamaatje ?

— Kom jongens, dat weten jullie nu toch wel. Elke avond, na zijn dagtaak in het Arsenaal, komt hij thuis om...

— Om zeven, waar ben jij zo lang gebleven, hier en daar, ik weet niet waar...

Ze lachen nog. Hun stoelen beven onder hun schokkende pret.

Moeder, die schijnbaar streng wil doen, zegt met gekruiste armen:

— Jullie zijn stoute kinderen, onwaardige zonen. Je zult gestraft worden.

In zijn zetel — een bolrond, rood aangezicht met bril en een uitgedoofde pijp — zit grootvader. Gelukkig maar dat hij af en toe zijn stem laat horen anders zou men zelfs niet merken dat hij er nog is.

— In mijn tijd waren de kinderen van jullie leeftijd...

— Ja, ja opa, we weten het al, in jouw tijd werkten de kinderen van tien jaar in de steenbakkerij.

De oude man doet moeite om niet te lachen. Hij strijkt even over zijn mond, klopt met zijn vingertoppen op zijn laatste tand.

— Je zult gestraft worden, zegt hij ten slotte. Je zult gestraft worden, kleine vlegels, daar kun je op rekenen.

— Maar opa, vermits het de waarheid is.

— Welke waarheid ? vraagt de vader, die net het erf heeft betreden, het hek voorbijgaat en zijn tas op de grond zet.

— De grootste aller waarheden: wie dood is, is overleden.

— Niettemin een goeie avond, kinderen. Ik heb honger als een paard: ik geloof dat ik jullie allemaal ga opeten.

— Grootvader inbegrepen ?

— Natuurlijk. Hij wordt de hoofdschotel.

Vader heeft zich laten neervallen in de tweede tenen zetel. Voorovergebogen masseert hij zijn knieën, daarna zijn enkels. Er hangt een geur van staal en zweet rond zijn silhouet. Hij richt zich weer op en legt zijn grote bruine handen met hun zwarte groeven op de tafel.

— En dorst dat ik heb, zegt hij nog.

— Ik breng dadelijk de koffie, paait moeder. Ten ware je liever een glas bier had ?

— Liever bier, antwoordt hij.

Hij zegt het met een zucht, rekt zijn vingers en grijpt een pruim die hij als een glazen knikker rond zijn glas doet rollen.

— Moe ? vraagt de grootvader.

— Een beetje, zegt de vader. Zo is het elke dag, daar is geen kruid tegen gewassen.

Grootvader is wat dichter bij de tafel gekomen.

— Tja, werken is lustig. Ik herinner me nog, in ’98...

— ’n Mooie dag vandaag, zegt de vader, wiens ogen plots beginnen te tintelen. Vandaag hebben we op het Arsenaal een exemplaar van de nieuwe locomotief gekregen. Ik vergat het je te zeggen... De Atlantic, ja, zo heet ze officieel. Honderdzestig per uur. Net de tijd om te zeggen dat ze afkomt en ze is reeds uit het gezicht verdwenen.

— Als je dan aan de machines van vóór vijftig jaar terugdenkt, begint grootvader.

Maar hij zwijgt onmiddellijk. De woorden die hij nog zou willen spreken, bevinden zich daar rond zijn hart, in zijn keel. Onmogelijk ze er weg te halen. Een andere keer misschien... Er hangt een rituele stilte over de maaltijd.

Plots slaagt opa een kreetje. De appel die hij vasthoudt glijdt uit zijn handen en rolt tot in ’t midden van de tafel. Zijn mes stoot tegen de kant van zijn bord, tegen de oor van zijn tas.

Moeder veert recht:

— Papa, wat is er ? Papa !

Als een janklaassen zonder koord is grootvader in zijn zetel ineengezakt. Hij beweegt niet. Hij zegt niets. Hij glimlacht alleen maar, een zonderlinge glimlach die op angstwekkende wijze zijn linkerwang doet rimpelen en zijn neusvleugels blauw doet uitslaan.

***

Rond vier uur komen ze naar huis, op het ogenblik dat Ward, de man die met groenten, fruit en vis vent, toeterend door de straten en steegjes van het gehucht trekt. Als hondjes zitten ze rond de tafel waarop de nog warme appeltaart staat te pronken. Ze snateren, ze worden ongeduldig. Ze drinken hun melk om groot en sterk te worden. Ze vegen hun mond en hun vingers af.

Roepend en stoeiend gaan ze zich op de drempel installeren. Daar, met hun snoetjes naar de zon gekeerd, diepen ze uit hun schooltas de wilde kastanjes op die ze op de speelplaats van de school hebben opgeraapt. Vers ontbolsterde kastanjes die blinken als de toppen van hun zondagse schoenen. Ze zouden er pijpekoppen willen van maken — de stelen hebben ze reeds: fijne twijgjes vlierhout, die enkel een beetje moeten worden uitgehold met een dunne, witgloeiende ijzerdraad... En dan, wat echte tabak zoals opa er destijds rookte.

— Eerst je huiswerk maken en je lessen leren, beveelt mama.

— Straks mama. Laat ons nog even genieten van de zon, over enkele ogenblikken gaat ze onder, en de zon, dat herhaal je ons schier elke morgen wanneer je ons wekt, de zon steekt boordevol vitaminen.

— Jaaa, zucht moeder berustend.

En in de keuken, tussen het monotone geslinger van de hangklok en het zachte gesjirp van de rijstvogeltjes loopt ze her en der. Kleine deugnieten, denkt ze bij zichzelf, jullie geloven misschien dat ik me gewonnen geef. Maar moeder heeft nog wel andere pijlen op haar boog !

Even staat ze stil, klaar om te triomferen.

— Jullie hebben gelijk dat je van de zon houdt... Je luistert naar moeders raad, dat is goed, zeer goed zelfs, jullie zijn brave kinderen, gehoorzame jongens, en ik beloof je al wat je wensen kunt. Maar, daar je te allen prijze wilt genieten van de zon die weldra zal ondergaan en daar je, zoals ik al zei, brave jongens bent, ga je maar wat wandelen met grootvader. Ook hij heeft, ondanks zijn leeftijd, veel behoefte aan zon.

Ze durven niet tegen te pruttelen. Opa, in zijn rolstoel, kan niet meer bewegen. Zijn armen en benen hebben geen greintje macht meer. Hij is stom geworden, maar zien en horen doet hij blijkbaar nog als iedereen.

Ze staan recht. Ze verlaten de deurdrempel en bergen hun schooltassen tussen de kapstok en de trap die naar de kamers leidt. „Waar ben je, opa”, vragen ze, en ze treffen hem aan in een lommerig hoekje van de keuken, waar hij reeds „gemutst” en ingeduffeld zat te wachten.

— Willen we naar de treinen gaan kijken ?

Ofschoon men zijn advies niet gevraagd had, vertrok de gebrekkige even de lippen als wou hij aldus zijn instemming betuigen.

Samen gingen ze de weg op die naar de brug over de spoorweg leidde. Hoewel het herfst was, scheen de zon nog krachtig.

Met wijd opengesperde ogen, zocht de gebrekkige, Joost mag weten wat, aan weerszijden van zijn lichaam. Misschien een van zijn handen; misschien een deur, een schuur, waaronder hij niet zo lang geleden graag stilhield.

Mijn handen, riep hij bij zichzelf uit. Je weet er niets over, kleine snotapen. Niemand zal ooit weten wat ze tijdens hun leven hebben afgezien. Hoeveel uren ze hebben doorgebracht in het hout, in het ijzer, in de as... Soms, midden in de nacht, maakten ze me wakker. Pijn in de pols, of ergens anders in de beenderen. Pijn die hoger kroop, in de armen, in de schouders. Als het links was, zei ik tot me zelf: dat moet het hart zijn, die hartvang waaraan mijn oudste broer August gestorven is. Nou is het jouw beurt om het hoekje om te gaan. Ik wachtte. Ik keek naar Josephine die naast me lag te slapen. Ik zag reeds die en die rond mijn doodkist. De pijn ging over. Bleef nog alleen de slaap die me stilaan weer overmande. Ik herinner me nog, in ’98...

... Maar zij die rond hem stonden, luisterden enkel naar wat luidop gezegd werd. Gerard en Nicolaas lieten hun beide handen op de stoel rusten, terwijl Marcel, veruit de kleinste, over en weer liep als een kwikstaart achter een ploeg.

— Ik, zegt Marcel, als ik groot ben, word ik visser, walvisvaarder.

— Probeer jij eerst maar behoorlijk te lezen, zegt Gerard. Had je moeten horen, zondag na de mis, wat de schooljuf over jou tegen mama zei.

— In ’t lezen ben ik geen kraan. Maar heb je me al eens de tafels van vermenigvuldiging horen afdreunen?

De vijver van de Witte Hemden, jongens, daar was ik dol op toen ik jullie leeftijd had... En zelfs later nog, toen ik ’n „jongeman” was... Telkens wanneer ik kon, ging ik er heen. Als het vroor, om baantje te rijden. In de zomer, om er te vissen met iets wat ik een vislijn noemde — een gladgemaakte roede, een dunne draad, een omgebogen speld... Maar ik had niet vaak de gelegenheid, er was thuis altijd wat te doen. Het hooi, de oogst, de bieten. ’s Winters: dorsen met de vlegel, de hagen snoeien... En als er niets meer was, dan was er toch nog altijd wat. Soms trok ik er op uit zonder iets te zeggen. Ik liet alles in de steek, ik vluchtte weg. Achter mijn rug begon men zich weldra ongerust te maken, me te zoeken, alarm te blazen. Indien men kwam snuffelen in de omgeving van de vijver, verborg ik me. Ik maakte me heel klein in een kuil van de berm tussen de lisdodden. Ik bad om niet gevonden te worden, vooral niet door mijn vader die zich op een eigenaardige manier kwaad maakte. Ik dacht aan wat ik wel zou kunnen verzinnen bij zijn thuiskomst. Op een zomerdag ben ik ingedommeld op de plaats waar ik zat... De zon, de warmte die uit de aarde opsteeg. En weet je om welk uur ik wakker werd ?

... Maar zij die hem duwden, hadden meer dan voldoende aan hun eigen vragen. Neen, voor kinderpraat en onnozelheden hadden ze geen aandacht. Alleen ernstige dingen zoals de toekomst, konden hen bezighouden. Hun toekomst!

— Ik, zegt Marcel, als ik groot zal zijn, zal ik bij de posterijen werken. Ik zal achter het loket staan, en ik zal het geld tellen. De stukken, de briefjes...


Bron: Het Spoor, juli 1970