Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > De oude man van de locomotieven

De oude man van de locomotieven

Gabriel Deblander.

zaterdag 15 december 2018, door rixke

Ik zie hem nog voor me staan in ’t midden van de wachtkamer, de oude man van de locomotieven, terwijl zijn lange hand over zijn aangezicht streelde, zijn wenkbrauwen gladstreek en zijn blik afwezig door het raam dwaalde naar twee treinen die elkaar kruisten. Op zijn hoofd zat, als een paddestoel, zijn te kleine muts en uit zijn loshangende sjerp en zijn te grote overjas puilde heel de haveloosheid van zijn leeftijd. Hij hijgde als iemand die snel gemarcheerd had, een kortademigheid die hij scheen te begeleiden met het trappelen van zijn voeten, waaraan hij ouderwetse bottines droeg.

Op een gegeven ogenblik hoorde ik hem neuriën. Zijn opgewektheid was gemaakt, net als die van een kind dat zich weifelend en met bevende beentjes in het duister waagt. Zijn blik tastte langzaam de wachtkamer af, bleef hier en daar haperen, ging verder, keerde terug, zoekend naar ik weet niet wat langs de zitbanken. Een gebaar, een aanmoedigend woord. Maar hij ontmoette slechts onverschilligheid: twee scholieren rond hetzelfde geïllustreerde tijdschrift, een soldaat, een jonge vrouw met te rode lippen, een man die een dutje deed...

Zijn blik draaide en bleef op mij gevestigd. Te lang. Langer dan hij het ergens anders had gedaan, meende ik. Het maakte me ongemakkelijk, en daarom boog ik het hoofd.

Toen ik me even later weer oprichtte, zag ik hem aarzelend naar de loketten gaan. Zijn linkerknie, meer nog dan zijn rechter, boog door onder een grauwe overjas. Een zucht, de zucht van een man die schijnbaar bezweek onder een last. Was die overjas dan zo zwaar om dragen ?... Hij legde zijn beide handen op het vensterblad, rekte de hals, schoof zijn hoofd vooruit tot hij met zijn dikke lange neus onvermijdelijk de ruit raakte. Toen de loketbediende naderbij kwam, was het alsof hij zijn lippen bewoog. Maar van de plaats waar ik me bevond, kon ik onmogelijk wat begrijpen. De loketbediende droeg een rossige stofjas. Hij had ook nog een donkere das, en een sneeuwwitte zakdoek waarmee hij zijn neus bette. Eerst schudde hij „neen” met het hoofd, waarna hij zijn ontkennend antwoord nog meermaals herhaalde en het afwisselend met een schouderophalen en een gebaar van zijn handen onderstreepte. Daarna gebruikte hij zijn stembanden. Zijn „neen” knalde zo hard dat ik ervan schrok en mijn gebuur, de man die ingesluimerd was, plots zijn slaap vergat.

Door een slecht gesloten deur drong het geluid in de wachtkamer van een band die tegen het trottoir schuurde. Banden van een autobus die een bende taterende schoolmeisjes afzette. De oude man keerde zich om. Bij zijn eerste stappen stootten zijn hoge bottines tegen elkaar. Hij grijnsde. Hij neuriede niet meer zoals enkele ogenblikken te voren. Onder zijn paddestoelvormige muts was zijn aangezicht bijna vaalbleek en leken zijn schouders nog meer afgezakt.

Uit een soort glimlach die zijn mond enigszins ontblootte — uit de plotse schittering van zijn ogen, uit een bepaalde beweging van heel zijn lichaam — kon ik opmaken dat hij mij had uitgekozen. Hij kwam naderbij. Ik draaide mijn hoofd naar de perrons en wachtte, gelaten.

— Het ongelukkige van dat alles, zei hij toen hij naast mij gezeten was, is dat ik van de locomotieven hou.

Beleefd zei ik „zo ?” en vond inmiddels een greintje moed om hem vlak in ’t gezicht te kijken. De bovenkanten van zijn wangen hadden iets hinderlijks: glanzend, met een lichte blos. Maar de rest was slechts één rimpel, een teken van hoge leeftijd.

— Dwaas, vind je niet ? Op mijn jaren...

Ik protesteerde, wat mij een tedere glimlach bezorgde.

— Het is dwaas, zeg ik je. Ik ben oud... Want je bent oud als je er tweeëntachtig bent, niet waar ?

Ik durfde niet ja te knikken. Onwillekeurig viel mijn blik op zijn witte haren die als een krans onder zijn muts zaten, op de bruine vlekken op zijn handen.

Hij ging verder.

— Zelf vind ik die liefde volkomen onzinnig, misplaatst. Wanneer je oud bent, en je de dood bijna voor ogen ziet, zou je niet moeten pogen je vast te klampen, te leven in de tijd van hen die na je komen.

— Ik begrijp niet, repliceerde ik om het gesprek af te breken.

— Het is nochtans eenvoudig. Ik ben geboren na de oorlog van 70. In die tijd waren er geen machines, of althans heel weinig. In elk geval geen auto’s noch motorfietsen. Radio’s, koelkasten, kranen, vliegtuigen: al die heerlijke dingen.

— Omdat jij dat heerlijk vindt.

— Vanzelfsprekend !

Ik schudde het hoofd. Ik had niet de minste zin om een gesprek aan te snijden dat ons Joost mag weten waarheen zou leiden.

Bewust van de kleurloosheid van mijn betoog, opperde ik dat de machine het beste of het slechtste kan zijn dat er bestaat.

— Ik ben dit volkomen met je eens, antwoordde hij ! Maar ik ben niet blind voor de slechte kanten. Ik ken mensen van mijn leeftijd, en zelfs jongere, die zich steeds maar over onze tijd beklagen. Tot twintigmaal per dag herhalen ze dat hun tijd de beste aller tijden was. Ik moet er steeds hartelijk om lachen.

— Heus ?

— „In mijn tijd”, zeggen ze. Ja ! Maar in hun tijd moest je een harde zijn. Je diende armen aan je lijf te hebben, schouders, een rug... En vooral benen !

— Want er waren geen treinen, onderbrak ik toonloos, met de heimelijke hoop dat ze weldra de mijne zouden aankondigen.

— Ha, de treinen ! riep hij toen in vervoering uit.

— Wat, de treinen ?

Ik voelde hoe de opwinding zich van mij meester maakte. Ik ging een paar stappen achteruit.

— Luister, zei hij terwijl hij naderbij kwam. Luister naar wat ik je zeggen ga.

— Ja...

— Ik ben geboren in een klein dorp, Liberchies heet het — niet ver van Charleroi. Toen ik elf jaar was, werkte ik in een steenbakkerij. Op mijn dertiende vergezelde ik mijn vader die metselaar was. Mettertijd had ik kunnen worden wat hij was: metselaar, een goeie metselaar. Ik had... Maar toen men overal in het land spoorbanen begon aan te leggen, zei mijn vader me: „Jongen, het metselaarsvak is een hard vak: altijd buiten, in alle weer en wind... En ook gevaarlijk: op stellingen, op daken, op schoorstenen. Soms is het lonend, soms niet. Dat hangt af van de vraag. En als het niet lonend is, moet je op een houtje bijten. Verhongeren. Ofschoon je nog jong bent, kun je er toch al van meespreken... Indien je niet wilt dat het erger wordt, laat dan het bouwvak stikken, want het floreert toch maar als het er zin in heeft. Verlaat het en treed in dienst bij de Spoorwegen. Daar wacht je een mooie toekomst, geloof me...”

Had mijn vader gelijk of ongelijk ? Hoe dan ook, ik heb hem geloofd. Ik heb zijn raad gevolgd. Toen ik dertig was, bestuurde ik een locomotief. En op mijn tweeëndertigste stond ik aan de kop van de eerste trein die een hele reeks dorpen doorkruiste niet ver van het mijne... Een van de mooiste dagen uit mijn leven — ik zal het nooit vergeten: al die mensen welke toegestroomd waren om me te zien voorbijrijden; de fanfares; de schoolkinderen; Laura, mijn vrouw; mijn ouders; mijn grootvader Elie die toen nog leefde. Het was in...

— Dat is al heel lang geleden, zei ik.

— Ja, zei hij na een ogenblik.

De glimlach die tot dan toe zijn verhaal had verhelderd, verdween van zijn lippen. Hij liet zijn hand over zijn ogen glijden.

— Nu...

— Nu „wat” ?

Hij scheen mijn vraag niet te horen:

Tien jaar later, stierf de vader van mijn vrouw. Mijn schoonmoeder die ziek was en zo goed als gebrekkig, bleef alleen achter in de ijzerwinkel die hun eigendom was in volle stad te Gosselies. In plaats van in te binden zoals men zegt, in plaats van haar zaak over te laten aan de meest biedende, wou ze voortdoen. Ze lokte ons naar Gosselies. Kom me helpen, zei ze, je zult het je niet beklagen.

En wij gehoorzaamden. Laura het eerst. Laura had nooit goed kunnen aarden in Liberchies, waar we tot dan woonden. Ik, daarna. Ja Meneer. Ik verliet de door mijn vader zo geprezen spoorwegen, ik verliet een beroep voor een ander dat...

Ho ! aanvankelijk beviel me dat niet. Van ’s morgens tot ’s avonds opgesloten, tussen pannen en dozen spijkers, voelde ik mij wegkwijnen. Ik miste mijn locomotief — mijn „machine”. Haar geur, haar kolenstof, de vorm van de bedieningshefbomen in mijn handpalmen. Maar je wordt aan alles gewoon: de tijd, de gewoonte.

Op de duur liep ik achter de toonbank alsof er niets gebeurd was. Alsof ik heel mijn leven niets anders gedaan had. Waren de spoorwegen vergeten ? Blijkbaar wel. Maar in mijn diepste binnenste...

Af en toe flakkerde die oude liefde weer op. Soms, als ik achteraan in de winkel stond te zoeken naar een werktuig voor een plant — een spade, een sikkel, een lantaarnglas — en niets rondom mij bewoog, bevond ik me plots ergens anders, ’s Nachts schoot ik vooruit met mijn handen aan de bedieningshandels van mijn machine: de rails hadden een oliekleur; alle sterren waren vallende sterren; zwarte schaduwen van de spoorwegbermen; witte vlekken van de hoeven, van een vuur van doornstruiken dat stilaan uitdoofde; een uil vloog dwars over het spoor: een onheilsbode ? Het sein in ’t oog houden, straks... Ik reed nog verder door. Het was volle dag, het had gesneeuwd. Het was morgen, heel vroeg, in de zomer, met de hazen, de patrijzen, de paarden en de koeien waarop geroepen wordt, de eksters, de fazanten, de woudduiven, een leeuwerik dite hoger steeg dan „onze” rook. Het was een andere dag aan de inrit van een groot station: handigheid, voorzichtigheid. En de schok van de stoppende machine die de ingesluimerde reizigers wakker schudde.

Waar bleef je ? vroeg de klant die me opwachtte voor de toonbank. Indien ik het hem zei, zou hij niet begrijpen. Een droom, meneer. Ik heb gedroomd. Ik heb gedroomd m’neer van wat ik vroeger was; indien je dat niet bevalt, moog je gerust op ’n ander gaan.


Bron: Het Spoor, september 1970