Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Toen de sporen gloeiden van angst (VII)

Toen de sporen gloeiden van angst (VII)

Joseph Delmelle. Geïllustreerd door Guy Bosquet.

woensdag 20 november 2024, door Rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

Alles is goed verlopen. We weten alles wat we dienden te weten. Het depot is goed beschermd tegen de luchtaanvallen. Merkwaardig evenwel is dat hij op zijn minst één zwakke plek vertoont: de toegangsweg. Twee kilometer benedenwaarts verminderen de voorbij de rangeerbundel gegroepeerde sporen tot vier. Die vier sporen lopen eerst tussen een ingraving en overschrijden dan een rivierbrug met stenen steunmuren en een metalen bovenbouw. Door die brug te vernielen zou men het depot gedurende enkele dagen, misschien wel gedurende een week kunnen lamleggen...

Eenmaal terug thuis bespreek ik samen met Sylvie het hele geval.

Volgens haar kunnen de meeste bruggen niet grondig door sabotage vernield worden omdat er te veel springstof nodig is om ze gedurende lange tijd buiten gebruik te stellen. Overigens is de kans op mislukken – en op represailles – al te groot. Voor een brug waarvan het juk op pijlers rust zijn er springladingen nodig van bijna 2 kg per pijler... Andere oplossingen zijn mogelijk: vernietiging van de bruggejukken door brand, of vernieling, op dezelfde wijze, van het vlak plankier. Maar in beide gevallen heeft men tamelijk veel bussen benzine of stookolie nodig: van vijftig tot vierhonderd liter en enkele bundels stro, wat het effect beslist ten goede komt! Sylvie legt me uit dat de Weerstand zich beter kan beperken tot houten bruggen die heel wat gemakkelijker door brand kunnen worden vernield wanneer bij voorkeur benzine en stookolie derwijze gemengd worden dat de grote vluchtigheid van de benzine gecompenseerd wordt door de „zwaarte” van de stookolie. Maar houten bruggen op spoorlijnen zijn zeldzaam en de weinige van dat soort treft men aan op kleine lijnen die, voor het merendeel, niet het minste strategisch belang hebben. Het zijn bruggen die na de eerste oorlog herbouwd werden.

Sylvie weet een boel dingen. Ze weet waarover ze spreekt. Ze weet bijvoorbeeld dat de voornaamste diensten van het Ministerie van Openbare Werken, die welke zich bezig houden met de kunstwerken, bruggen en wegbruggen, geleid worden door ambtenaars die de zaak van de Weerstand genegen zijn. Alle kenmerken van de bruggen die vóór 1940 bestonden, zijn goed en wel gekend: ligging, spanwijdte, plaats van de mijnkamers, enz. Heel wat wegbruggen, vertelt ze me, die in 1940 vernield werden, werden hersteld met houten balken, terwijl de meeste bruggen die op de spoorbanen van enig belang zijn, met duurzame materialen heropgebouwd werden. En, herhaalt ze ten slotte, blijkbaar om me beter te overtuigen, het is tijd verspild ze te willen doen springen. In oktober 1914 had het Belgisch leger getracht te Avelgem, door middel van een sterke lading „Tonite”, een van de landhoofden van de spoorwegbrug te doen springen. De operatie had niet het gewenste resultaat: het brugdek, dat bijna ongeschonden bleef, zakte in de Schelde... en vormde achteraf een uitstekend steunpunt voor de aanleg van een noodbrug. Tijdens de beroerde achttien dagen hadden de Engelsen en de Belgen die jammerlijke poging nog maar eens overgedaan te Kuurne. Ook daar – net als te Avelgem, in 1914 – was het in het water gevallen brugdek de Duitsers van pas gekomen. De voornaamste delen waren niet gebroken. De T- en U-ijzers waren nauwelijks omgebogen... Het was dus beter de metalen bruggen ongemoeid te laten, aangezien hun vernieling door een springlading geen uitstekende resultaten oplevert. Men kan dat werkje beter aan de geallieerde luchtmacht overlaten en ook aan het personeel van de spoorwegen dat, door enkele vakkundige operaties, de draagkracht van de bruggen op doeltreffende wijze kan verminderen, en zulks zonder de argwaan van de Duitsers op te wekken, zonder het leven van de weerstanders uit het verzet in gevaar te brengen en zonder daarbij de onschuldige bevolking bloot te stellen aan sancties die vaak getuigden van een meedogenloze wreedheid...

Het was verkieslijk de geallieerde luchtmacht te laten ingrijpen...

Sylvie diende, vanzelfsprekend, Joost mag weten hoe, de resultaten van onze speurtochten rondom het depot aan Londen mee te delen.

Verder konden wij alleen nog maar op het gevolg wachten... En wij wachtten er vier weken op. Maar noch zij, noch ik waren getuige van de aanval.

Op zekere dag verschenen er grote metalen vogels in de blauwe lucht. De vliegtuigen leken wel verstoppertje te spelen met de kleine, witte wolkjes die als watten in oostelijke richting wegdreven. Lange tijd cirkelden de toestellen op grote hoogte in het helle licht, ondanks het geblaf van het afweergeschut. Terwijl de Duitse kanonniers de vliegtuigen bestookten, werden ze plots overvallen door een onverwachte zwerm jachtvliegtuigen die hen wegmaaiden of op de vlucht dreven. Op dat ogenblik lieten de bommenwerpers zich zakken en gooiden hun bommen af, met tientallen, met honderdtallen... Net als boeren die, denkend aan de komende oogst, het zaad uitstrooien in de wind, zijn de vliegtuigen ook zaaiers. Het zaad moet sterven om nieuw leven te kunnen voortbrengen! Enorme paddestoelen van grijze en zwarte rook verspreidden zich over het depot en de omgeving. De sirenen huilden. Uit zijn evenwicht gebracht door een voltreffer, stortte een vliegtuig neer, wentelend als een vallend blad in de wind en het stof van de herfst, alvorens te pletter te slaan met een hels gekraak van opengereten plaatijzer terwijl de vlammen van het brandende wrak zich plots als een reusachtige waaier ontvouwden...

IX

Elke dag bestookt de geallieerde luchtmacht de Duitsers, hun gevechtsstellingen, hun achterlijnen en hun verbindingsnet. Bommenwerpers en jachtvliegtuigen, bestuurd door Engelsen, Amerikanen, Fransen, Polen, Hollanders en – onder de piloten en het hulppersoneel van andere nationaliteiten – ook Belgen, stijgen op van de Britse basissen om hun bommen te gaan afwerpen of om de strategische doelwitten in Duitsland en in de bezette gebieden te mitrailleren. De kanonnen van de Flak liggen op de loer, treden in actie, schieten een paar „Lancasters” neer... maar de eskaders zetten hun weg onverstoorbaar voort, vliegen met grote snelheid naar de plaats die hen werd aangeduid... Dag na dag herhaalt zich thans hetzelfde scenario. Het offensieve en defensieve potentieel van Duitsland brokkelt steeds verder af, maar het blijft niettemin aanzienlijk. Mannen sterven. Hoe droevig is dat alles!

Steeds beter georganiseerd, speelt ook de Weerstand zijn rol met een bescheiden, doch tastbare doelmatigheid; hij ondermijnt het vijandelijk stelsel, werkt het tegen, tast het aan. In de wijdvertakte, verborgen en ondergrondse tegenstand, bezetten de spoormannen een uitgelezen plaats. Toch is het onbetwistbaar dat die mannen van het spoor zich in een hachelijke toestand bevinden. Worden ze inderdaad niet voortdurend bespied door hun „collega’s” van de Reichsbahn? Bevinden ze zich als het ware niet tussen hamer en aanbeeld? Worden ze niet verscheurd door twee tegenstrijdige taken, twee dwingende plichten die elkaar ongedaan maken: ten dienste staan van het spoor, ervoor zorgen dat de treinen rijden en tevens het verkeer vertragen, alles in het werk stellen om zo veel mogelijk het verkeer van die treinen te verstoren. De spoorweg is in vredestijd de kostbare steun van de economie. In oorlogstijd is hij de steun van het militaire initiatief, de grote bevoorrader in troepen, munitie, materieel en ravitaillering... Vanaf haar ontstaan, is de spoorbaan altijd een geducht wapen geweest, tegelijk offensief en defensief. Lag het niet in de bedoeling van Napoleon III onze spoorwegen te controleren om aldus gemakkelijker zijn imperialistische ambities en zijn plannen voor een Europese hegemonie ten uitvoer te brengen? Lees maar wat Henri Pirenne daarover schrijft. Wordt er verder ook niet beweerd dat Willem II bereid was België te ontruimen louter en alleen op voorwaarde dat hij vrij gebruik mocht blijven maken van ons spoorwegnet? Hele landen werden door de spoorweg veroverd. Is het wel nodig de fantastische avonturen voor de geest te roepen van de spoorleggers in de Amerikaanse „Far West”, die verschillende malen verfilmd werden? Of moeten wij herinneren aan het exploot van de bouwers van de Kongolese spoorweg in het gebied van de watervallen?

De spoormannen werken tegen de Duitsers en eveneens tegen het spoor omdat dit laatste op de eerste plaats ten dienste staat van de gehate vijand. Ik denk aan W. G. uit Antwerpen, de gewezen stationschef die thans ondergedoken is. Ik denk aan C. L. en aan de spoormannen uit het Doornikse. Ik denk aan mijn twee helpers uit het station T die mij nog steeds kostbare inlichtingen bezorgen. Ze hebben me net in kennis gesteld van de doortocht van een belangrijk konvooi, samengesteld uit platte wagens beladen met geluid-detectors en luchtafweerkanonnen van 110 mm. Ik denk aan al de spoormannen die ik niet ken en die, op hun beurt, aan uitputtingssabotage doen. Die spoormannen zijn overal, verspreid over de negen provincies, en staan op alle trappen van de hiërarchie. Onder hen bevinden zich lampenisten en ingenieurs, stokers en stationschefs, machinisten en rangeerders, draaiers en seingevers, arbeiders en klerken...

De spoormannen saboteren de prachtige Duitse organisatie. Sabotages en vernielingen volgen elkaar op. Alle dagen worden zo wat overal – bij wijze van spreken – stokken in de wielen van de spoorweg gestoken. Het grote raderwerk knarst, draait onregelmatig, hapert, valt soms stil.


Bron: Het Spoor, juli 1969