Homepagina > Het Spoor > Maatschappij > Verenigd Europa: objectieve noodzaak en tevens... aaneenschakeling van (…)
Verenigd Europa: objectieve noodzaak en tevens... aaneenschakeling van gemiste kansen
H. Brugmans, Rector Europa College.
zondag 26 januari 2025, door
Er wordt graag beweerd, dat de Europese gedachte – dat wil zeggen, de idee van een Verenigd Europa – al een „oude” zaak is. Dat klinkt altijd aangenaam in de oren van Europeanen, die zich steeds gerustgesteld voelen als men hun vertellen kan dat iets reeds „traditioneel” is. Ook „linkse” Europeanen kunnen, in dat opzicht, soms akelig traditioneel zijn.
Maar ik moet deze traditionalisten teleurstellen. Neen, de Europese idee is helemaal niet oud, doch uiterst modern. Natuurlijk hebben in de loop der eeuwen wel allerlei utopisten gespeeld met de gedachte van „hoe mooi het zijn zou als we verenigd waren”. Maar die mensen, eenzame wijsgeren of uitgerangeerde staatslieden, hebben nooit invloed gehad.
Enige greep op de werkelijkheid krijgt het Europese Federalisme pas tussen de beide wereldoorlogen. Dan is gebleken dat de Geneefse Volkenbond geen vrede stichten kan. Dan wordt gezocht naar een nieuw evenwicht in ons werelddeel. Dan gaat men zich ongerust maken over wat thans heet „de Amerikaanse uitdaging” en over de „Russische dreiging”. Dan ontstaat de Paneuropa-Beweging van graaf Richard Coudenhove-Kalergi, en deze slaagt erin de Franse minister Aristide Briand tot een federalistisch initiatief te brengen. Voor het eerst wordt de „idee” tot een „politiek”: 1929.

Maar die politiek mislukt. Briand’s initiatief kwam te vroeg en te laat, voor dat tijdstip althans. Te vroeg, omdat de geesten nog niet rijp waren. Te laat, omdat juist op hetzelfde ogenblik dat de Franse staatsman zijn beroemde Europa-rede hield, de economische wereldcrisis uitbrak, met alle ellendige gevolgen van dien: nationaal protectionisme in de vragen van onze handelsbeweging en, politiek gezien, de triomf van het Nationaal Socialisme.
Na het einde van de tweede wereldoorlog komt de eenheidsgedachte echter terug. Men kan zeggen dat ze eigenlijk de enige constructieve idee is, in onze landen ontstaan, gedurende de twintigste eeuw.
De grote inspiratiebron was het pacifisme, het herstel ook van een beter menselijk samenleven in het uitgeputte, vernielde Europa. Wat dat betreft, herinner ik mij een tekening, destijds verschenen in de Amerikaanse pers: men zag daar een landschap van ruines onder een dreigende hemel. Maar aan de horizon verschijnt een hoopvolle vlag met het opschrift: „The United States of Europe”. Zo voelden zeer velen het toen, want we waren op zulk een nulpunt aangeland, dat er geestelijke ruimte was voor een gedurfd plan.
De Amerikanen hebben ons toen massief geholpen. Het Marshall-plan van 1947 betekende niet alleen een daad van hulpverlening in astronomische cijfers, maar tevens een bijbehorende raadgeving aan onze landen om de opbouw te samen te verrichten en niet elk voor zich, in concurrentie.
Daar is een eerste Europese instelling uit voortgekomen, de „Organisatie van Economische Europese Samenwerking”. Thans is die omgevormd tot een „Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling”; ook de Verenigde Staten, Canada en Japan zijn er nu lid van; praktisch omvat ze dus alle niet-communistische industrielanden.
De Amerikanen zeiden: werk samen! De Europeanen antwoordden: ja meneer! (want men moet beleefd zijn tegenover de suikeroom). Maar in de praktijk trachtten ze voortdurend iets méér uit de Marshall-pot te krijgen dan de buurman. En dan ook: de O.E.E.S. was niet gericht op éénwording, op integratie, maar slechts op een zekere coöperatie tussen soevereine regeringen. Er kon wel iets gebeuren, maar het bleef alles binnen beperkte grenzen. Bovendien, toen de hulp ten einde liep en de Europeanen weer een veer van de mond konden blazen, verloor menigeen de belangstelling voor het samenwerkingsideaal.
Dus werd begrepen dat, wanneer men werkelijk naar eenheid wilde streven, de economische wenselijkheid als drijfveer onvoldoende was. Er moesten ook vormen van politieke coöperatie komen. En zo kwam, onder inspiratie van de Europese Beweging, de Raad van Europa in Straatsburg tot stand.
Velen hebben er veel van verwacht, en aangezien de gedachte was uitgegaan van Winston Churchill, dacht men dat Groot-Brittannië nu de leiding van de eenheidsbeweging zou gaan nemen. Maar Churchill vertegenwoordigde Engeland niet meer, doch slechts de conservatieve oppositie. Verder liet hij doorschemeren, dat hij niet van een federalistische integratie gediend was. En ten slotte meende hij dat zijn eigen land niet veel verder kon gaan dan de zegen te geven aan een Federatie op het vasteland.
Niettemin werd de Raad van Europa met geestdrift begroet. In tegenstelling tot de O.E.E.S. bestaat die thans nog. Maar het is geen zwartkijkerij wanneer men vaststelt, dat hij allerminst heeft beantwoord aan de gestelde verwachtingen. Hij geeft aan een gezelschap parlementariërs uit zestien landen gelegenheid om allerlei gezamenlijke vraagstukken in alle vrijheid te bespreken. Maar wanneer de redevoeringen beëindigd zijn en de resoluties aangenomen, wat gebeurt er dan? In vele gevallen: niets, want het Comité van Ministers waakt over de nationale souvereiniteit van alle leden. Aldus is het werk steeds meer terechtgekomen in de technische sector, waar de politieke twistpunten minder belangrijk zijn. Nuttig werk wordt verricht. Maar er is geen sprake van dat hier de kern zou zijn ontstaan van een werkelijke integratie, een werkelijke éénwording.
Voor het eerst in 1949 is de parlementaire, de „Raadgevende” Vergadering in Straatsburg bijeen geweest. Maar reeds in de herfst van dat jaar kwam de terugslag: het Britse pond sterling devalueerde na overleg in Washington – van nationale souvereiniteit gesproken! – en alle andere Europese valuta’s, behalve de Zwitserse frank, devalueerden mee. Overleg echter was er niet geweest, en de leden van de Straatsburgse club kregen dus het onprettige gevoel dat ze wel erg welsprekend hadden geredevoerd, maar dat de praktische beslissingen dus blijkbaar toch nationaal genomen werden – nog eens: voor zover we nog nationaal kunnen beslissen en de Amerikanen ons niet de wet voorschrijven.
Toen moest er dus een andere weg worden ingeslagen, want de Europese idee was toch al te sterk om door een mislukking te worden gesmoord. Thans kwam een nieuw initiatief: op 9 mei 1950 stelde Robert Schuman voor de Europese produktie van kolen en staal onder een gemeenschappelijke „Hoge Autoriteit” te brengen. Aldus was de Frans-Duitse verzoening bezegeld, en het spook van een nieuwe oorlog voorgoed uitgebannen.
Werd het een nieuwe mislukking? Ja en neen. Ja, omdat spoedig bleek dat kolen en staal niet lang meer de grondslag zouden blijven van de Europese economie. Integendeel, toen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal tot stand kwam, kreeg die weldra als één van haar voornaamste taken, de produktie van het „zwarte goud” van jaar tot jaar te beperken. Toch was de gewonnen ervaring nuttig. Het bleek dus mogelijk, een economisch beleid te voeren, dwars door de grenzen heen. Het bleek ook mogelijk dat vertegenwoordigers van zes landen samen „regeerden”, al was het maar op een beperkt gebied.
Overigens zou het jaar 1950 nog een tweede plan zien komen: dat van de Europese Defensie Gemeenschap. Hiermee echter heeft Europa zich een nieuwe mislukking op de hals gehaald. Want. al hadden de Fransen zelf deze E.D.G. voorgesteld, zij waren het toch, die in hun nationale Parlement het verdrag afstemden – een tegenslag die door velen wordt beschouwd als het begin van een eb-periode in de Europese zaak. Hiermee was ook de politieke unie voorlopig van de baan. zoals die in artikel 38 van het tractaat was voorzien.
Wat nu gedaan? Na de fatale nederlaag van 30 augustus 1954, waren het de ministers van Benelux, Spaak, Bech en de Nederlander Beyen, die de stoot gaven aan een nieuw voorstel. Ditmaal zou niet slechts een tweetal produkten worden geïntegreerd, zoals in de Kolen en Staal Gemeenschap, maar het gehéél van onze economie. In juni 1955 werd de grondgedachte van de Gemeenschappelijke Markt, tijdens een conferentie in Messina, aanvaard.
Tot dusver is deze Europese Economische Gemeenschap ons grootste succes geworden. Sommigen hebben in het begin zelfs geloofd dat hiermee de beslissende overwinning was behaald. Vooral leek dat zo te zijn, toen de geleidelijke afbraak van de tolgrenzen niet op al te grote moeilijkheden stuitte. Maar toch was men te optimistisch geweest.
Inderdaad: wanneer men de economie van een zestal landen wil versmelten tot één enkele, kan men de dingen niet ten halve doen. Althans, men kan ze niet tegelijkertijd goed én onvolledig doen. Bij voorbeeld, wanneer men de landbouwprijzen wil één maken, dan moeten die worden uitgedrukt in een gemeenschappelijke munt. Misschien kan die nog wel een tijdlang worden uitgedrukt in de verschillende namen waaraan de landen gewend zijn – hier „mark”, daar „frank”, „gulden” of „lire” – maar ze moeten toch onverbrekelijk aan elkaar verbonden zijn, zonder dat hun waarde schommelt ten aanzien van elkaar. Eén munt dus. Jawel, die consequentie ligt logisch opgesloten in het beginsel van de landbouwintegratie. Wie A zegt, moet ook B zeggen.
Ongelukkig genoeg echter moet men vaststellen, dat onze nationale vertegenwoordigers, telkens als ze voor zulke logische consequenties komen te staan, schijnen te schrikken, alsof dit het allerlaatste was dat men verwachten kon. Natuurlijk, men was het eens in de agrarische sector. Maar als dat monetaire gevolgen meebrengt, weigert men die te aanvaarden.
Het Europese alfabet van A tot Z: dat is een even lange weg als die naar Tipperary!... En dikwijls denkt men aan de spring-processie van Echternach.
Om die reden is er dan ook niet veel aanleiding om op dit ogenblik erg geestdriftig te zijn om wat er gebeurt. In scheepstermen uitgedrukt: de vaart is ietwat uit de boot. En iedere zeiler weet dat een boot die niet meer in beweging is, gevaar loopt om te slaan.
Een voorbeeld ter toelichting van onze verontrusting, ja zelfs van onze verontwaardiging.
In december 1969 zijn de eerste ministers en hoofden van Staat samen geweest in Den Haag. Ze hebben met zijn zessen een werkplan opgesteld voor de verdere integratie. Daarin stond voorop: de stelselmatige groei naar een Europese munteenheid. De redenen daarvoor waren klemmend: zie boven.
Een commissie werd gevormd om dit besluit technisch te verwerken. Voorzitter was de Luxemburgse premier Werner. Leden waren de beste deskundigen op dit gebied, zodat niemand kon beweren dat hier federalistische dromers aan het werk waren. Het voorstel verscheen: in 1980 zou Europa een gemeenschappelijke munt hebben. Het plan werd door de zes ministers aanvaard.
Dat was in februari van dit jaar. Maar in mei beslisten de Duitsers en de Nederlanders dat de mark en de gulden zouden gaan „zweven”, dat wil zeggen: ze zouden een onbepaalde waarde krijgen, al naar vraag en aanbod op de geldmarkt. Voor hen was het uit met de idee van een vaste wisselkoers in Europa.
Toen kwam bovendien in augustus de Amerikaanse sensatie. De dollar, verklaarde President Nixon. zou niet meer tegen goud kunnen worden ingewisseld en invoerrechten zouden met 10 % worden verhoogd. Het gehele internationale muntstelsel, zoals het na de oorlog was ingesteld en dat de grondslag vormde van het wereld-handelsverkeer, plofte in elkaar. Wat zou nu normaler zijn geweest dan dat de Europeanen hierop zouden hebben geantwoord met een gemeenschappelijke actie? Eens te meer was de noodzaak van gemeenschappelijk optreden zonneklaar bewezen, en trouwens: had men niet enkele maanden geleden verklaard dat men de richting van één munt in Europa wilde koersen?
Ja, dat zou normaal zijn geweest. Maar wie gelooft dat de Europese regeringen nu één front vormden en de voorstellen van Werner, juist nu, versneld zouden gaan uitvoeren, die slaat deze instanties te hoog aan. Het werd opnieuw „ieder voor zich en de duivel hale de laatsten”. Van de veelgeroemde Europese solidariteit was geen spoor meer te bekennen. Het belangrijkste land in de Gemeenschap, de Bondsrepubliek Duitsland, deed verstaan dat ieder maar voor zichzelf moest zorgen.
Dat is een triest geheel. Men kan het zelfs een betreurenswaardige gebeurtenis noemen. Maar bij dat alles blijft toch één lichtpunt: de nu wel zeer waarschijnlijke toetreding van Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken en Noorwegen tot de Gemeenschappelijke Markt. Er zijn nog wel belemmeringen op die weg, maar – laat ons optimistisch zijn – de Zes zullen weldra uitgroeien tot de Tien. Zo slecht gaat het in de EEG dus niet, dat men er geen lid van wil worden! Integendeel: de Engelsen, die alle interne strubbelingen kennen, blijven bij hun wil tot toetreding. [1]
Dat is voor het Europese ideaal een groot winstpunt. Want wanneer het Verenigd Koninkrijk ten slotte lid wordt, gebeurt dat niet om vliegen te vangen. Dan gebeurt dat vanwege de voordelen die men erin ziet en omdat de meest ruimdenkende Britten beseffen dat de toekomst van hun land niet meer ligt bij Imperium en Commonwealth, maar, dichter bij huis, in Europa. Wanneer straks de tunnel onder het Kanaal zal zijn gegraven, zal het ieder duidelijk zijn: Engeland is geen eiland meer, doch behoort organisch bij het Europese vasteland. Die beslissing eenmaal genomen zijnde – jarenlang heeft men getracht eraan te ontsnappen – zal men verlangen dat de Gemeenschap inderdaad doeltreffend werkt.
Ook zullen de Britten eisen dat er op de werking van de EEG een democratrische controle wordt uitgeoefend, die vandaag nog niet bestaat. Vandaag, immers, worden alle beslissingen nog binnenskamers genomen, in eindeloze „marathon”-zittingen. De daar bereikte compromissen kunnen niet meer door nationale parlementen worden ongedaan gemaakt, en het in Straatsburg functionerende Europese Parlement heeft nog vrijwel geen enkele werkelijke bevoegdheid – trouwens het wordt ook niet met algemeen kiesrecht gekozen! Het zou ons verwonderen als Groot-Brittannië, met zijn democratisch-parlementaire tradities, hiermee op de duur genoegen bleef nemen.
We leven in een wereld van georganiseerde continenten. Europa moet daarin meedoen. Het doet ook mee. Een netwerk van gemeenschappelijke belangen is gevormd, in bankwereld en industrie. De vakbeweging gaat zich ook Europees organiseren, zij het langzaam. Steeds meer contacten worden aangeknoopt, door de grenzen heen. Honderden gemeenten hebben een vaste band met andere, vergelijkbare, in het buitenland. In hart en geest van vele mensen, vooral jongeren, leeft de Europese gedachte als een verwachting. Dat kan niet meer ongedaan worden gemaakt! Maar een nieuwe impuls is dringend nodig.
Wat het Europa College in Brugge betreft, het heeft precies 900 studenten „afgeleverd”: men vindt die overal, in politiek en bestuur, in de krant en het bedrijfsleven in diplomatie en universiteiten. Het College heeft ook vele spoorwegmensen doordrongen van de Europese gedachte, want elk jaar komen er tussen de 20 en 30 vakgenoten uit alle windstreken een maand lang in Brugge studeren om te worden ingelicht omtrent Europa, het verkeer en de toekomst van de rail.
Geen spectaculair werk? Misschien. Maar des te vruchtbaarder. Want veel in de wereld is een kwestie van gezindheid, van mentaliteit. Wie eenmaal gegrepen is geweest door de Europese idee, wie eenmaal heeft ingezien dat deze geen utopie is, maar een historische noodzaak, die kijkt ook anders aan tegen zijn dagelijkse werk.
En die schrikt er niet van, wanneer hij hoort, dat de dag moet naderen, waarop wij modern zullen reizen – met de Bondsspoorwegen van Europa!

Bron: Het Spoor, januari 1972
[1] Deze tekst werd opgesteld voor de stemming in het Lagerhuis waarbij tot de toetreding beslist werd