Homepagina > Het Spoor > Buitenland > Locomotieven uit alle windstreken > Zwitserse Bondsspoorwegen. Reeks Re 4/4 II en III

Zwitserse Bondsspoorwegen. Reeks Re 4/4 II en III

Phil Dambly.

vrijdag 25 april 2025, door Rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

De eerste vijf eenheden van een voorreeks van zes locomotieven Re 4/4 II [1] werden in dienst gesteld in 1964. De zes machines waren oorspronkelijk genummerd van 11201 tot 11206; thans dragen ze de nummers 11101 tot 11106. De elektrische uitrusting van de eerste vijf is van het klassieke type voor een locomotief met wisselstroom 16 2/3 Hz: een transformator met cirkelschakelaar met 32 standen zorgt voor de stroomfluctuatie en voedt rechtstreeks de vier tractie-motoren met wisselstroom. Op de locomotief 11106, geleverd in 1965, konden de motoren aanvankelijk gevoed worden met wisselstroom of met golfvormige gelijkstroom met behulp van siliciumgelijkrichters. Alvorens een reeks locomotieven te bouwen, kwam het erop aan de eigenschappen van beide voedingswijzen te vergelijken.

Een van de zes voorreekslocomotieven

Na de proefritten werd locomotief 11106, om normaliseringsredenen, van een zelfde uitrusting voorzien als de eerste machines. Deze vijf loco’s hebben nochtans geen zandstrooiers. De 11106 heeft er wel, net als al de volgende machines.

Die zes voorreekslocomotieven hebben slechts een stroomafnemer. In vergelijking met de erop volgende bemerkt men de smallere zijvensters alsmede de afwezigheid van alluminiumversieringen aan de onderzijde van de kast. De kast van locomotief 11104 werd onlangs voorzien van een pneumatische ophanging, in plaats van schroefvormige veren, dit met het oog op het latere aanbrengen ervan op het prototype Re 6/6 nr. 11604. Bij wijze van proef heeft men versterkte buffers gemonteerd op de machines 11104 tot 11106. De stang van die buffers krijgt de vorm van een mof en omhult de bufferhuls.

De reekslocomotieven verschillen van de voorgaande door hun verhoogd vermogen, een betere bereikbaarheid van de apparatuur in de kast en de verbetering van de antislipinrichting. Ze zijn onderverdeeld in drie bijreeksen en hebben niet alle hetzelfde uitzicht:

  • locomotieven 11107 tot 11155, geleverd in 1967-68: een enkele stroomafnemer; aluminiumversieringen aan de onderzijde van de kast;
  • locomotieven 11156 tot 11304 waarvan de levering die in 1969 aan gevat werd, zal lopen tot in 1974; versterkte buffers; gewijzigde ventilatieluiken, verhoging van de afstand tussen de draaistelas en de bufferbalk met het oog op het monteren, achter af, van de automatische koppeling; schuinere kopwanden. In deze bijreeks zijn de locomotieven 11158 tot 11161 en 11249 tot 11253 rood en beige geschilderd voor het trekken van de TEE’s „Roland” en „Helvetia”."Ze hebben geen aluminiumversieringen;
  • locomotieven 11351 tot 11370, Re 4/4 III genoemd en geleverd in 1971-72: uiterlijk volkomen gelijk aan de machines van de vorige bijreeks.
    Ze verschillen ervan door de gewijzigde overbrengverhoudingen die hun maximale snelheid verminderen, maar hen in staat stellen 580 t te trekken op hellingen van 26 per duizend, in plaats van 460 t toebedeeld aan de Re 4/4 Hen onder dezelfde voorwaarden. Die machines zijn bestemd voor de directe treinen van de St.-Gotthard.

De Re 4/4 ll’en trekken de halfzware en zware reizigers- en goederentreinen, met enkelvoudige tractie op vlak terrein [2], met dubbele tractie in het gebergte. Daartoe werden ze uitgerust met een inrichting voor het rijden in treinschakeling, niet enkel met een andere Re 4/4 II of III, doch ook met een elektrisch motorrijtuig RBe 4/4.

Re 4/4 II 11101-11106 (voorreeks)
Re 4/4 II 11107-11155
Re 4/4 II 11156-11304 en Re 4/4 III 11351-11370

De toelaatbare belastingen bedragen 1 600 tot 2 000 t voor profielen van minder dan of gelijk aan 8 per duizend. Op 20 januari 1967 is de locomotief 11107, tijdens keuringsproeven, gestart met 1 296 t op een helling van 10 per duizend.

Opvallend is de ineengedrongen bouw van die locomotieven waarvan de uitrusting nochtans netjes geordend en gemakkelijk te bedienen is. De zelfdragende kast, van buisvormige constructie, is uiterst kort en onbuigzaam. De ventilatielucht wordt aangezogen ter hoogte van het dak om te vermijden dat, bij het rijden met opdruk, er sneeuw of remstof zou worden opgezogen. Het draaistelframe heeft noch een draaitap noch een middendwarsbalk, zodat de asafstand slechts 2,800 m bedraagt. De verbinding kast - draaistellen is uitgevoerd door middel van een ophanging met hangdraden op vier punten: elk SLM-draaistel heeft twee schroefvormige veren die steunen op een wiegbalk en waarop de kast rust (die veren hebben de vroegere rubberblokken vervangen). Verticale stangen verbinden de wiegbalk met het draaistel-frame. De ophanging van het draaistelframe bestaat uit schroefvormige veren, met rubberschijven. Wrijvingsdempers verzachten de rijgeluiden en die van de draagpotten. Om de geleiding in de bogen te verbeteren, werden de draaistellen verbonden door een overdwarse koppeling. De overbrenging van de trek- en remkracht wordt tot stand gebracht door een lage trekinrichting. De motoren zijn volledig opgehangen. In eenuursbedrijf ontwikkelen ze ieder 1 030 kW op de zes voorreekslocomotieven en 1 195 kW op de reeksmachines.

Locomotief nr. 11161 van het depot Bazel, gebruikt voor de TEE-diensten

Benevens de automatische pneumatische reminrichting en de antislipinrichting, zijn de loco’s Re 4/4 II en III ook nog voorzien van een elektrische recuperatierem. Tijdens de uitwerking van de loco’s Re 4/4 II, is men erin geslaagd de leidkrachten tussen het wiel en de rail rechtstreeks op het raakpunt te meten; daarmee werd dan tijdens het bouwen ervan rekening gehouden. Zodoende was het mogelijk de snelheid van die machines in de bogen te verhogen, ondanks de vrij hoge belasting per as.

Gelet op hun aantal, ontmoet men de Re 4/4 II’en in heel Zwitserland.

Het feit dat hun levering tot 1974 zal duren, maakt hun verdeling per depot nogal wisselvallig. In juni 1971 werden de zes voorreekslocomotieven en 33 Re 4/4 ll’en ingedeeld bij het depot Zurich, 43 Re 4/4 II’en bij het depot Lausanne, de 20 Re 4/4 lll’en en 33 Re 4/4 ll’en (waaronder de eerste vier TEE-locomotieven) bij het depot Bazel. Het totale effectief, 224 eenheden (inbegrepen de 20 Re 4/4 lll’en), zal het belangrijkste zijn van het SBB-park.

De uitstekende resultaten welke met die locomotieven bereikt worden, hebben drie Zwitserse particuliere spoorwegnetten ertoe aangezet zich gelijkaardige machines aan te schaffen: locomotieven nr. 21 van de MthB (Mittel - Thurgau - Bahn of Thurgauer Central), nrs. 111 en 112 van de EBT (Emmental - Burgdorf - Thun - Bahn) en nr. 41 van de SOB (Sud - Ost -Bahn). Deze laatste, met gewijzigde overbrengverhouding, heeft als prototype gediend voor de Re 4/4 III’en. Tijdens proeven die in de herfst van 1967 op de Gotthardlijn uitgevoerd werden, is ze erin geslaagd, zonder doorslaan te starten met een trein van 709 t op een helling van 25 per duizend en een boog van 250 m straal. De locomotieven van de particuliere maatschappijen zijn olijfgroen geschilderd, net als die van de SBB. De voorwanden dragen evenwel kantonnale wapenschilden in plaats van het Zwitserse Kruis. Twee locomotieven van de EBT die aanvankelijk alleen maar dat Zwitsers Kruis droegen, kregen achteraf eveneens een kantonnaal wapenschild; die wijziging zou nodig geweest zijn als gevolg van de vergissing van een bestuurder van de SBB die naar Genève zou zijn gereden met een locomotief van de EBT...

Voornaamste kenmerken

  • Type: BoBo;
  • spoorbreedte: 1,435 m;
  • bouwers, elektrisch gedeelte: Brown Bovery et Cie (BBC), Maschinenfabrik Oerlikon (MFO), S.A. des Ateliers de Sécheron (SAAS);
  • mechanisch gedeelte: Société suisse pour la construction de Locomotives et de Machines, Winterthur (SLM);
  • spanning: 15 000 V wisselstroom 16 2/3 Hz;
  • uurvermogen: 6 320 pk, d.i. 1 650 kW (5 450 pk, d.i. 4 000 kW voor de zes voorreeksmachines);
  • max. snelh.: 140 km/h (125 km/h voor de Re 4/4 lll’en);
  • dienstgewicht: 80 t;
  • belasting per as: 20 t;
  • middellijn wielen: 1,260 m;
  • tot. lengte: 14,800 m voor de machines van de voorreeks, 14,900 m voor de locomotieven 11107 tot 11155, 15,410 m voor de volgende;
  • breedte kast: 2,950 m;
  • hoogte dak: 3,800 m (3,805 m vanaf de locomotief 11156);
  • hoogte neergel, stroomafn.: 4,460 m (4,415 m vanaf de locomotief 11156).
De loco’s Re 4/4 II en III rijden in treinschakeling voor het trekken van zware treinen op de hellingen van de Sint-Gotthard en aan de Simplon. Aan kop van dat konvooi, de Re 4/4 III nr. 11352
Locomotief nr. 111 van de Emmental-Burgdorl-Thun-Bahn, identiek met de machines van de reeks 11156 tot 11304 van de SBB
Locomotief nr. 41 van de SOB, identiek met de Re 4/4 II’en nrs. 11107 en 11155 van de SBB, maar uitgerust met de overbrengverhouding van de Re 4/4 lll’en
Locomotief nr. 11158 van de SBB aan kop van de TEE „Helvetia”
Locomotief nr. 21 van de Thurgauer Central, eveneens identiek met de machines nrs. 11156 tot 11304 van de SBB

Bron: Het Spoor, oktober 1972
(Foto’s SBB en Peter Willen)


[1De oude Re 4/4’en, geleverd van 1946 tot 1951, zijn lichte locomotieven met een geringer vermogen, bestemd voor het trekken van de „pendels”. Sedert de ingebruikneming van de Re 4/4 II’en kregen ze de aanduiding Re 4/4 I

Reeks R: locomotief die meer dan 110 km/h kan ontwikkelen; aanduiding e: elektrische tractie; 4/4: vier drijfassen op vier; aanduidingen I, II, III: verschillen in bouw tussen voertuigen van een zelfde reeks.

[2In Zwitserland bevat een zogenoemde vlakke lijn doorgaans hellingen van 8 tot 12 per duizend.