Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Naamloos verdriet

Naamloos verdriet

vrijdag 13 november 2020, door rixke

Daan van der Vat is de huiselijke naam van de wetenschappelijk deskundige in de Engelse letterkunde, dr. Daniël G. van der Vat, die ook als Daan Zonderland vermaard is, schrijver van koddige en spitse nonsensverzen en van populaire kinderverhalen over Jeroen en prof. Zegellak. Bij een bekend avondblad vergast hij als „onze Londense correspondent” de lezers op het relaas van belevenissen zoals men ze ook in dit boek vindt. Deze geboren (1909) Groninger is een uitgelezen gourmet, die erin geslaagd is zelfs in het barbaarse Londen een aanzienlijk aantal gelegenheden te vinden waar hij zijn voedingsinstinct tot een geestelijke bezigheid kan sublimeren. Ongetwijfeld dreef eenzelfde natuurlijke afkeer, die hem deed weigeren de aardappel louter als buikvulling te waarderen, hem ertoe in het gedrukte woord meer te zien dan krantenvulling. Van der Vat beoefent als weinigen de kunst van de kloeke volzin en het juist geplaatste woord. Zijn nonsenslyriek en zijn voortreffelijk proza leven bij de gratie van een benijdenswaardige taalvaardigheid. Hij heeft bovendien een opmerkzaam oog voor de kleine en grote excentriciteiten welke het mensdom en speciaal het Britse ras uit liefhebberij of innerlijke aandrang beoefenen. Waarmee dus vaststaat dat zijn beschouwingen over het laatste een briljant en oorspronkelijk uitzicht openen.

Wij hebben, niet zonder schaamte, bekend dat er een tijd is geweest in ons leven waarop wij nimmer hadden kunnen vermoeden dat eens de naam Kijkduin vervoering zou wekken in ons binnenste. En wij hebben ons afgevraagd of dit jeugdig gebrek aan eerbied voor al te vertrouwde plaatsnamen overal ter wereld bestaat. Als wij Hawaii prefereerden boven Vlieland en Terschelling, was misschien het omgekeerde het geval in Hawaii ? Schreiden en schreien jongetjes in Hawaii, Hilo en Waipio tranen van verveling als men hen onderhoudt over Kailoeha en Hookena ? En zitten zij in de warme zon te dromen over Oude Pekela en Heiligerlee, over Krommenie en Wassenaar ? Vertellen zij in de schemering aan hun jeugdige vriendinnetjes dat hun hart haakt naar Zaandam en dat zij nooit gelukkig zullen kunnen zijn, indien zij niet eens in hun leven rond kunnen waren door de exotische straten van Gorinchem ? En kan men wellicht in de scholen van Hawaii eendere conversaties beluisteren als die waaraan wij een zo levendige herinnering bewaren ?

„Voornaamste uitvoer, Schicht van Krikke ?”

„Rijst, pater.”

„Schicht van Krikke, schrijf voor de volgende keer het gehele hoofdstuk over Argentinië over.”

Wij weten niet hoeveel tijd mijnheer Kwast nodig heeft gehad om zijn aardrijkskundeboekjes te schrijven, maar wij zijn ervan overtuigd dat wij er veel meer tijd aan hebben besteed zijn oeuvre bijna stelselmatig over te schrijven voor onze aardrijkskundeleraar, nu helaas ter ziele, eens beroemd om zijn wolkenkrabbende lengte en om de dichte aura van nicotine die hem omhing, dank zij zijn passie voor pijpen, doorgerookt totdat hij ze in een stuk krantenpapier moest wikkelen voordat hij het kon bestaan de van nicotine doordrenkte dingen in zijn zak te steken. Hij was ook de hoofdfiguur in het historisch drama waarin een omvangrijk aantal gymnasiasten van een overigens nette kostschool zich volledig gekleed en met de onnadenkende ijver van Gadareense zwijnen in het water wierp van een brede Limburgse beek, alleen maar omdat een medeleerling zijn pince-nez (zó net was die kostschool) in het water had laten vallen en, eveneens volledig gekleed, in het water op zijn hurken ging zitten om onder water te tasten naar zijn verloren bril. Pater Casimier was inderdaad een gedenkwaardige man.

Onze passie voor aardrijkskunde was minstens even groot als die van onze leraar. Helaas, verschilde zijn methodiek geheel van de onze. Zodra onze leraar begon over ijzerertsen, bodemlagen, zeepeil, invoer en uitvoer, bevolkingsdichtheid, nationale industrieën, geboorteoverschotten en endemische ziektes, gingen voor de vensters van onze geest alle luiken even onverbiddelijk neer als de luiken van een juwelierswinkel bij sluitingstijd. Deze luiken vielen ook dicht als wij geacht werden onze les te leren en in plaats daarvan „Zuid-Zuid-West” lazen („Eerst de negers zijn eenzaam”). Voor de rest verlieten wij ons geheel op onze rijst-, rubber- en mineralentechniek, welke inhield dat men bij onverwachte en altijd inopportune ondervraging automatisch „rijst”, „rubber” of „mineralen” antwoordde op indiscrete vragen over uitvoer, „textiel” of „granen” voor invoer, „tachtig centimeter boven Amsterdams peil” voor zeepeilvragen, „vijftig per vierkante kilometer” voor bevolkingsdichtheid, enzovoort. Het was een sluwe methode die dikwijls hielp en die ons er voor behoed heeft het opus van mijnheer Kwast nog vaker over te schrijven dan wij van ons leven hebben gedaan.

Ofschoon wij ons het slachtoffer waanden van een onrechtvaardige behandeling en verouderde pedagogische methoden, brachten wij dit offer gaarne. Want zeiden wij niet dat wij de aardrijkskunde liefhadden ? Nauwelijks sloegen wij tijdens de les het boek open op een willekeurige plek en zagen bijvoorbeeld het woord „pampas”, of wij waren verloren. Pater Casimier van de doorgerookte pijpen mocht dan al ingetogen spreken over de veestand, wij waren al lang op weg. U had de prachtige paarden moeten zien waarop wij tijdens de aardrijkskundeles rondzwierven over alle pampas, toendras en steppen. Bijwijlen maakten wij gebruik van kamelen of troïkas. Soms luisterden wij wel eens uit louter gehoorzaamheid naar onze leraar. Maar nauwelijks ontviel van achter een rookgordijn de naam Gran Chaco aan zijn langzame lippen, of daar liepen wij tussen de hoge bomen in de oerwouden van het Amazonedal waar wij ons een weg hakten door struikgewas en lianen met onze scherpe machete, en waar de inboorlingen ons achtervolgden met giftige speren en pijlen. Al vluchtend trapten wij op harige spinnen ter grootte van kraaien, sprongen in wildkolkende rivieren en ontsnapten op het nippertje aan de piranha’s, die schielijk naderbij kwamen zwemmen, aangelokt door een Gronings hapje.

„Voornaamste invoer, Schicht van Krikke ?”

„Textiel, pater.”

„Schicht van Krikke, schrijf voor de volgende keer het hoofdstuk over Brazilië over.”

Ach, het was een zware prijs die wij in onze jeugd hebben moeten betalen voor het opstellen van onze toekomstige reisplannen. Want wat er ook mocht gebeuren, wij waren er rotsvast van overtuigd dat wij eens de wereld zouden bereizen. Men mene evenwel niet dat wij ons hierin lieten leiden door nutsoverwegingen. Neen, wij gingen uitsluitend op de namen af. „Zei u Lahore, pater ?” Lahore zal het zijn. En zo plaatsten wij geleidelijk op ons reisprogram de Adirondacks en de Rocky Mountains, de Grand Canyon en de Llano Estacado, Monti Lepini, Monti d’Ala en Monti Sabini. „Regenval aan de kust van de Koromandel, pater ?” Regenval of geen regenval, wij gaan naar de kust van Koromandel. Zo de naam ons slechts toezong, ging zij op de lijst.

Vandaar dat op ons reisprogramma stonden de baaien van Dunmanus, Dwina en Donda, van Mirabella, Mackenzie en Magdalena, van Toyama, Tobermory en Trincomalee. Naar Ambohimanga zouden wij gaan en naar Konakri, waarvan Slauerhoff zong. „Wij komen”, beloofden wij in onze geest aan El Kantara, El Mansoera, El Toro en El Fajoem. „Fuenterrabia”, zei pater Casimier, en reeds kwam het koffertje van onder ons bed; „Iskenderoen” en reeds waren wij op weg naar het station; „Moldawa” en wij konden het karton al ruiken van ons spoorkaartje.

Doch wij beperkten onze voorbereidselen niet tot het opstellen van een program. Wij oefenden ons ook in het uitspreken van lange en moeilijke namen. Wij wilden nooit op onze reizen met de mond vol tanden staan. Wij spraken over Oyana-Roecoejana Indianen zoals anderen spraken over boordenknoopjes. „Pangkalanbrandan” zeiden wij vlotweg tot onszelf bij het ochtendgloren en „Pemtangsidamanik” bij het slapen gaan. Wij oefenden ons ook met andere dan louter aardrijkskundige woorden en spraken luchtig en blasé over de batrachomuomachia. En wij vermelden hier met onverhulde trots dat wij ons nog vandaag niet alleen de naam kunnen herinneren waarmee op onze school op zekere dag een goochelaar zich aandiende op het toneel in de aula, doch dat wij deze naam kunnen uitspreken met hetzelfde gemak waarmee anderen „Pietje” zeggen tegen hun kanarie. De man noemde zich „Prestidiphysiococaricarambolantifique”. Wij zullen hem nimmer vergeten, evenmin trouwens als zijn assistente die – het was en is een zeer nette school – vanwege de netheid een lange zwarte tot aan de kaken dichtgesnoerde japon moest dragen in plaats van het bij goochelaarsassistentes meer gangbare en openhartige soort kostuum.

Zo bereidden wij ons voor in onze jeugd, en wij zijn nooit wijzer geworden. En mocht iemand schamper tot ons zeggen: „Wanneer vaart gij naar Tobermory Bay, wanneer naar de kust van Koromandel, wanneer naar de Lakadieven, de Maladieven en Balearen, en naar de eilanden van Polynesië ?”, wij zouden onze schouders ophalen. „Wie weet ?” peinzen wij, denkend aan de vreemde oorden die wij van ons leven hebben mogen bezoeken. ? „Wij zijn nog niet dood en Konakri heeft geduld.” Spreekt men van geld, van tijd, van gelegenheid ? Wij balen nogmaals onze schouders op. Wij zullen u een ansichtkaart sturen uit Sijbam in de Hadramaut. „Ijzeren gordijn ?” Wij zullen u antwoorden uit Omsk, Tomsk of Irkoetsk. Wij zijn niet te genezen. Wij wensen niet genezen te worden.

Zelfs niet, nu wij plotseling en ter elfder ure (natuurlijk weer in Brittannië) hebben moeten ontdekken dat onze voorbereidselen ontoereikend zijn gebleken, nu wij hebben moeten ervaren dat er één plaats is op aarde, een plaats in Groot-Brittannië, die wij nimmer zullen kunnen bezoeken, ofschoon het hart haakt en de ziel hunkert, één plaats waar zelfs onze dagdromen geen toegang hebben. En wij belijden met schaamte en bitterheid dat deze onbereikbaarheid louter een gevolg is van ons eigen onvermogen. Wij zullen nimmer de bekwaamheid en de moed bezitten om naar het loket van een Engels station te gaan en te vragen om een kaartje naar de in Wales gelegen plaats Llanfairpwllgwynggyllgogerychwyrndrobwllllandysiliogogogoch.

Wij barstten bijna in tranen uit, toen wij niet lang geleden in een Engels dagblad een foto zagen van het station met een naambord dat de naam droeg in volle en volledige glorie. En indien men hier zou opwerpen dat de naam de schoonheid mist welke een plaatsing op ons reisprogram zou rechtvaardigen, dat hij begint als een zevenklapper en eindigt als het geluid van een kokhalzende gorgelaar, antwoorden wij dat het deze keer niet gaat om de schoonheid, doch enkel om het verlangen om, arriverend in genoemde plaats, de conducteur de naam van de plaats te horen afroepen met dezelfde zorgeloze vaardigheid waarmee elders conducteurs roepen „Arnhem” of „Oldenzaal”.


Bron: Het Spoor, maart 1973

Deze tekst staat te lezen op het kaft van de „Londense wandelaar” (Prisma-boek nr. 625), waaruit wij met de welwillende toestemming van de Uitgeverij N.V. Het Spectrum-Antwerpen het „Naamloos verdriet” overnemen.