Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Het station (XIII)

Het station (XIII)

Ria Scarphout.

zaterdag 20 april 2024, door rixke

– Als we het tot morgen uithouden, zijn we gered, fluistert hij.

Instinctmatig streelt ze het hoofd van haar zoon. Hij moet leven, denkt ze, groot worden, iedereen moet tegen hem opkijken. Hij is mijn zoon. Ze zullen hem niet krijgen. Niemand krijgt hem, tenzij over mijn lijk. Naar de houten rooster, waarop wat verder nog aardappelen liggen, draagt de dochter een paar kussens, waarop ze een gemakkelijke houding zoekt. Het is stil geworden om het station. De nacht is vloeiend zwart. In de verte wordt nog geschoten. De chef tracht zich de verwoesting in het station voor te stellen met beelden van vier jaar geleden. Het was mei, nu is het september, denkt hij. September, denkt de vrouw met de hand op de hals van haar zoon, september 1944. Als wij maar deze nacht doorkomen. Want ze vertrouwt die rust niet. De stilte is vol gevaren. Het angstzweet breekt haar uit en de jongen voelt zijn moeder trillen, tot hij het uitschreeuwt, in een rauwe kreet die de kelder vult. De nacht drukt doodstil tegen het raam. Er gebeurt niets. Maar de chef en zijn vrouw blijven gespannen luisteren of niets de stilte verbreekt. De kinderen vallen in slaap tegen hun moeder aan. Bij het eerste ochtendlicht sluipt de chef naar de zolder en kijkt over de verlaten sporen. Zo ver hij zien kan, lopen de sporen zonder onderbreking door, onbeschadigd. Niets beweegt in deze zonderlinge morgen, er is geen enkel geluid, en de chef realiseert zich plots dat er geen gebrom van vliegtuigen meer is. De lucht vloeit open in een verblauwend zilver en wordt stilaan blauwer en bleker, tot de zon er haar licht over schuift. Appelen en peren hangen zwaar in de boomgaard van boer Vandesompel. Een kip trippelt over de weg. Het is alsof er geen mens meer op de wereld is. Ik ben net als Noë in zijn ark, denkt de chef. Wanneer hij door het andere zoldervenster de tegenovergestelde richting uit kijkt, ziet hij hoe het zonlicht over de blok en het Schoon Zicht ligt. Wat mag er tussen Angelina en Walter zijn geweest, denkt hij even, die zullen wel meer tegen zichzelf dan tegen elkaar hebben gevochten. Achter de blok, ligt de weg naar het kanaal, waarlangs de Duitsers het dorp binnenkwamen. En daarachter... het huis van Remy. Wat schijnt dat lang geleden, denkt hij. En dan dringt tot hem een gerommel door, dat aangroeit. Hij voelt het kloppen van zijn hart. Op de weg zijn gevaarten verschenen, die tanks blijken te zijn. Zijn het Duitsers, of... Zijn hart klopt sneller. Neen, het zijn geen Duitsers. Het zijn geallieerden. Als aan de grond genageld ziet hij ze naderen, stalen mastodonten met kleurige vlaggen op hun flanken en bloemen en kransen op hun kop. Ze rijden voorbij de blok en houden stil op het stationsplein.

– De Engelsen zijn daar, schreeuwt hij naar beneden, en rent de trap af.

Plotseling staat het hele dorp daar, mannen, vrouwen, kinderen. Zijn vrouw staat met de zoon aan het hek van het huis te zwaaien en de dochter loopt naar de eerste tank waaruit soldaten zijn gesprongen.

– Hello! Hello! roepen ze tot de zingende en schreeuwende massa. Op alle vragen kunnen ze maar één woord antwoorden:

– Tak.

Het blijken Polen te zijn.

Tak, tak, tak, herhalen de mensen. Ja, ja, ja, ze zijn het. Tak, de Polen. Tak. Ze worden de huizen binnengetrokken. Ze delen sigaretten en kauwgom uit. Ze bakken corned beaf op de oude Leuvense kachels. Ze delen chocolade uit en thee. Ze lokken de meisjes aan. Ze zitten in het station en vullen het met de geur van hun geparfumeerde tabak. In de stroom van het volk merkt de dochter haar vriendin, zwaaiend met een Belgisch vlaggetje, en rood tot in haar hals van het springen en dansen.

– Myriam! roept de dochter door het lawaai, Myriam!

Lachend vallen de meisjes elkaar om de hals en dansen om de moeder en de zoon. Maar de vrouw ziet het niet. Ze kijkt naar de Polen die op haar afkomen. In gebroken Engels vragen ze:

– Your son? Yes? Your son?

– Yes, knikt ze, yes.

Trots lacht ze haar zoon toe. De dochter voelt er zich onbehaaglijk bij. Wat is nu het verschil tussen Duitsers en Polen? Ook nu besta ik niet voor mijn moeder. Maar Myriam danst met het Belgische vlaggetje voort tot aan de sluitbomen, waar andere tanks en auto’s aanrijden. Achter het vensterraam van café Kerlinga glimlacht het oude Rozeke wijs. Mijn tijd is gekomen, denkt ze, mijn tijd van lange stilte.


Bron: Het Spoor, maart 1967