Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Het station (XII)

Het station (XII)

Ria Scarphout.

donderdag 11 april 2024, door rixke

– Ik ben ziek en zat van de oorlog. Köln is een schone stad. Nergens vindt men een mooiere. En ik zit hier in dat verwenste dorp mijn tijd te slijten. We waren drie dagen gehuwd toen ik vertrok. En na een pauze: ik liet me gaan, verontschuldig me.

Op dat ogenblik stappen twee Feldgendarmen binnen.

– Mittkommen, zegt de ene tot de chef.

– Warum?

– Mittkommen, zegt de mond onder de helm. Onderzoek dat bureel en het ganse station, beveelt hij de andere.

– Jawohl, zegt de andere mond onder de helm.

Het is erg, een mond onder een helm te hebben, denkt de chef. Een mond onder staal.

– Waar is uw revolver? blaft de eerste Feldgendarm.

Ditmaal zwijgt de chef. Hij voelt zich moe en ellendig. Daareven die weggevoerden. Nu dit weer. De oorlog moet eindigen, moet nu eindigen, klopt het in zijn hoofd.

– Uw revolver, blaft de gendarm, voor de laatste maal.

– Ik heb er geen.

– Durft u loochenen, Herr Bahnhofvorsteher?

De Feldgendarm haalt zijn revolver te voorschijn. Op dat moment duwt Hürig de deur open en vraagt:

– Was ist los?

– In dit station zijn wapens verborgen.

– Ach, Hans, bist du verrückt?

– Werner!

– Ja, Hans, waar is de tijd dat we school liepen? Geloof me, onderzoek gerust dit station, je zal geen wapens vinden.

De Feldgendarm aarzelt. Hij kijkt de chef aan, dan Werner, dan weer de chef.

– Kom, kom, Hans. De Herr Bahnhofvorsteher ist überhaupt nicht gefarlich. Hij doet zijn werk, dat is al.

De Feldgendarm voelt de dubbelzinnigheid niet van die laatste zin. Werner zelf wellicht niet.

De chef staart Hürig verstomd aan. Hans gaat naar de andere gendarm toe, die nog steeds laden opentrekt!

– Nichts, zegt die.

Zwaar is dat ene woord en even zwaar de stilte nadien. Hans reikt Hürig de hand.

– Auf wiedersehn, Werner. Heil Hitler!

De gendarmen stappen het station uit. Op het voorhoofd van de chef parelt het zweet. Hij kijkt Hürig doordringend aan.

– U bent erg veranderd, erg. Dank u voor de tweede maal.

Op een middag staat Walter weer in ’t Schoon Zicht. Angelina verstart half gebogen over de ledige toog. Walter ziet haar lange ogen in de hoekrimpeltjes uitdeinen. Angelina durft niet bewegen. Bij het minste gebaar zal het droombeeld verdwijnen. Walter glimlacht en komt met uitgestoken handen naar haar toe.

– Een koffie voor jou en mij.

Zijn stem klinkt zacht in de verlaten verbruikszaal. Te zacht. Ze gelooft niet aan die reusachtige gestalte. Maar hij schuift langs de koude tafels naar de hoekbank waarop hij plaats neemt, onwezenlijk en vreemd. De rookpluim van de middagtrein benevelt het ronde raampje. Het toevallen van het signaal is hard en droog, als een dof schot. Angelina ziet de twee masten van de sluitbomen achter Walter omhoog gaan. Het is of hij erdoor wordt opgeheven.

– Twee koffie’s, herhaalt hij, zoals vroeger Angelina.

– Wie ben je? vraagt ze, zijn zachte toon overnemend.

In de keuken, met het fluitketeltje in de hand, murmelt ze:

– Het kan niet. Ik droom.

– Ik ben terug, zegt hij in de deuropening.

– Waarom kust hij me niet? vraagt ze zich af. Waarom neemt hij me niet in zijn armen?

Uit de provisiekast neemt ze de blikken trommel met koffie. Langzaam giet ze de bonen in de koperen keel van de koffiemolen. Wanneer ze de koffie maalt, ziet hij de gespannen huid van haar knieën. Hij vangt haar blik op en ze ziet hoe plotseling zijn ogen zwart en helder worden. Hij gaat naar haar toe:

– Ik verlang naar je.

Ze huivert. Het is de eerste maal dat hij het zegt. En vooraleer ze bekomt, ligt zijn hoofd op haar schoot. Terwijl haar handen zacht over zijn hoofd glijden, zegt ze vlak:

– De lente is voorbij.

– Ook de oorlog, bijna.

– Alles gaat voorbij, Walter. We wisten het. Waarom ben je teruggekomen?

Hij klampt zich aan haar vast en zegt wanhopig:

– Ik ken je zo goed, Angelina, als had ik je met eigen handen gevormd. Je gaat eraan kapot, net als ik.

– Je gaat niet kapot wanneer je wil zegt ze opeens geforceerd luchtig en duwt hem weg. Maar in haar keel botsen wolken en winden op elkaar.

– Slik maar door, zegt Walter, ik proef jouw bittere zout in mijn keel.

Ze antwoordt niet. Ze staat op.

– Maanden heb ik het volgehouden, Angelina, maar nu kon ik niet meer.

Zijn handen glijden over haar blote armen en blijven haar polsen omknellen.

– Dit huis... zegt ze, maar ze vangt zijn blik op en breekt ineens af.

– Dit huis, zegt hij.

Ze weten dat dit het afscheid is. De zilveren filters, staan geel uitgeslagen op tafel. Met heet water spoelt Angelina de glazen om.

– Doe de deur van de verbruikszaal dicht voor de geur, Walter.

De koffie dampt. De keuken is vervuld van zijn aroma. Ze zitten tegenover elkaar.

– Dank je, zegt hij roerloos, als zonder lippen.

– Dank je, antwoordt ze even ver.

– Vier jaar geleden kwam ik hier voor het eerst. We waren amper een paar maanden in België.

– Je zal niet kunnen zeggen dat België je ontgoocheld heeft, zegt ze schamper.

– Angelina!

Waarom doe ik hem pijn? denkt ze. Waarom doe ik ons beiden pijn? Walter is bleek geworden. Zijn vingeren liggen om de filter gespannen. Het wit van zijn ogen is uitgezet. Plotseling springt hij op, grijpt haar vast, buigt haar naar de vloer. Ze kreunt onder zijn gewicht. Ze kreunt van pijn en van geluk. De zon valt op hen, enkele ogenblikken slechts, maar haar warmte blijft. Stil liggen ze samen op het tapijt, stil en verloren. Dan zegt ze:

– Ons geluk is kort, maar onmenselijk groot.

– Vrouw. Wondere vrouw.

Ze liggen te staren naar de zon die achter het dak van de stalling verdwijnt en zilverglanzende strepen achterlaat.

– Zo zal het altijd zijn, Walter. Overal. Dezelfde zon. Het zelfde heengaan van de dag. En ik zal je zien tot aan mijn dood, terwijl jij door je heide zal lopen of wie weet waar.

– Niet denken, zegt hij en drukt haar handen samen. Mijn lieveling, ik kan je handen niet vergeten, mijn lieveling, ik kan je lichaam niet vergeten.

Hij fluistert het door de keuken waarin de zachte schemering van de avond hangt. Door het raam ziet ze de donkere stalling en het duistere onkruid in de schaduw van de voorzichtige avond. Mijn lieveling ik kan... Verder laat ze haar gedachten niet gaan. Ze durft niet. Ze staart naar de stalmuur.

– Het is met Duitsland gedaan, zegt hij.

Ze reageert niet. Ze luistert enkel naar zijn stem.

– Ook jij hebt eraan meegeholpen. Je weet dat ik het weet.

Dus toch nog iets van hen samen, denkt ze. De pijn stolt in haar keel wanneer ze hem aankijkt met ogen groot van tranen.

– Ik ook, ik heb de strepen op je gevel geteld. Ze klopten altijd.

– Wat zeg je?

Ze wordt spierwit. Wat bezielt hem?

– Ik heb altijd op dit ogenblik gewacht om het je te zeggen. Opdat je zou weten hoe dicht ik je gevolgd heb. De nederlaag van mijn land is ook mijn nederlaag. Toch zal ik aan die streepjes denken en aan de moedige vrouw die tegelijk haar land en een vijand van haar land liefhad.

– Streepjes, zegt ze minachtend. Alsof die de mensen zullen tegenhouden om mij met de vinger te wijzen. Het zal mij vergaan als zoveel anderen...

Zijn vuist komt met een harde slag op de tafel terecht. Maar alsof ze zich niet meer kan bedwingen en de stroom van haar benauwde gedachten eindelijk buiten zijn oevers treedt, holt ze verder, hem overschreeuwend terwijl hij almaar herhaalt: „Zwijg, zwijg, zwijg, Angelina, zwijg”.

Angst en kilte, eenzaamheid en woede tollen door elkaar. Snikkend bergt ze het gezicht in de handen en stottert:

– Had ik je bedrogen, ik zou als een heldin worden beschouwd. Maar dat ik van je houd, zal men mij niet vergeven.

– Angelina, hou op met jezelf te kwellen. Je...

– Waarom kwam je terug? We waren zo zacht uit elkaar aan het drijven.

– Je bedriegt jezelf, Angelina.

– Ga nu weg, Walter.

Hij beweegt niet. Ze heft het hoofd op en herhaalt vaster:

– Ga weg, asjeblief. Ik kan niet weggaan.

Hij staat op. Zijn brede gestalte vult de keuken.

– De mensen weten wat je gedaan hebt, Angelina. Je bent een grote vrouw. De vrouw voor mij, je vijand.

Ze ziet hoe buiten alles zacht ineenvloeit, wat morgen door het licht weer wordt gescheiden. De eeuwige kringloop. Komen en gaan.

– Nu is het gaan, fluistert ze gesmoord.

– We hebben het bevel gekregen, ons bereid te houden om te vertrekken. Wat ook gebeure, Angelina, je blijft mijn fee, voor altijd.

De avond valt dicht op die woorden. In de keuken is niets meer te onderscheiden, evenmin achter het raam. Zij hoort de achterdeur kriepen, het hek aan de stalling dichtdraaien. Verschroeid van de pijn en de wanhoop fluistert ze:

– Walter.


Bron: Het Spoor, februari 1967