Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Het station (VI)

Het station (VI)

Ria Scarphout.

donderdag 29 februari 2024, door rixke

Franz Stern zit met opgetrokken knieën op de boord van het perron. In de deuropening staat Heinrich Weisz te knutselen aan elektrische draden.

Walter Schmidt staat in zijn volle lengte op een spoorstaaf voor het station, het gezicht naar de zon, de oogleden over de bruine ogen gesloten. Hij gaat op een ander spoor staan als een lorrie komt aangerold. Hij is met zijn gedachten bij Anna, zijn vrouw. Hij ziet haar in haar wit kleed met gele lijnen. Ze draagt een korf aan de arm, de grote biezen korf waarmee ze elke vrijdag naar de markt gaat, steeds stipt op hetzelfde uur. Hij heeft die stiptheid vroeger toegeschreven aan karaktervastheid maar nu weet hij beter, nu na tien jaar huwelijksleven. Die stiptheid is niets anders dan koele berekening. De zon die hier op de staven ligt en verder op ’t Schoon Zicht, beschijnt ook zijn koele vrouw, maar laat haar koel. Zijn gedachten gaan van zijn vrouw, naar Angelina uit ’t Schoon Zicht. De zachte Angelina die hij eenmaal heeft gezien, toen hij op de blok was. Een vrouw met een geschonden hart, had hij toen gedacht. Hij denkt het nu nog. Een eenzame, vergeten vrouw in een uitgestorven gelagzaal, zo stelt hij ze zich voor. Een vrouw die slaapt in de glazen kist van Sneeuwwitje, glimlacht hij voor zichzelf. Zal hij haar de kus geven die haar wekt? Niet meer denken, niet meer verder denken. Maar Angelina blijft achter zijn oogleden en verdringt Anna. Wat bezielt hem? Anna heeft hem nooit iets misdaan. Ze is alleen maar koel. Naar een zachte vrouw heeft hij altijd verlangd, het meest nog na zijn huwelijk, toen hij Anna’s koude lichaam en meer nog haar zielloze geest had leren kennen. Hun verlovingstijd was als een stille glimlach geweest, zonder enige deining. Zij glimlachte voort naar hem en naar iedereen. Naar de kat en naar de duiven op de til. Die glimlach maakte haar mond tot een litteken, dat hij alleen zag. En toen hij naar de oorlog trok, scheidde ze van hem met dezelfde glimlach.

  • Hou je sterk, zei ze enkel.

Hoeveel keer heeft hij aan de afscheidsdag gedacht: ik zal je doen opschrikken, Anna, binnenbreken in je glazen hersenen: ik ben een dichter en geen soldaat. Hij zei het niet. Nu nog weet hij niet waarom hij het niet zei. Hij zal het haar nooit kunnen zeggen, want ze zou hem aankijken, naar hem glimlachen en zonder een woord te zeggen verder gaan met haar werk. Hij heeft slechts even haar koele mond met zijn lippen aangeraakt toen hij vertrok. Nu treft hem diep de warme zachtheid van een vrouw. Lichtte de blik van Angelina niet op toen ze hem zag? Heeft ooit iemand haar naam gevraagd? Zijn gedachten spitsen zich op haar toe, lokken haar, terwijl hij vruchteloos poogt haar van zich af te zetten. Anna, mijn vrouw. Mijn vrouw Anna. Angelina, echoot het na ieder woord in zijn hoofd, Angelina, Angelina!

Het station gaat ademen wanneer het de stap van zijn chef herkent. Het dommelt weer in wanneer de chef weggaat na de twist met Hürig. Het verdraagt geen vreemde stappen. Zijn nieuwe netheid heeft geen ziel, maar eer de benauwende glans van de dood.

Hürig voelt dat hij geen macht krijgt over dat dorps-station. Er zijn twee Duitse blokwachters gekomen. Twee beren van mannen. Ze proberen de hendels van de wissels en van de signalen alsof ze in een ijzergieterij staan. Hun handen vallen als hamers op de seinborden en ze slaan het wekkergeluid af alsof ze iemand een draai om de oren geven.

– Ruhig, ruhig, mummelt Franz Stern.

De mannen zweten en hijgen, de blok is te klein voor de beide gestalten. Ze leggen hun zware voeten op de enige schrijftafel, die tegen het raam van de blok staat, en sluiten de ogen. De zon maakt van de blok een broeikast, en de reuzen snurken dat het tot buiten te horen is.

Werner Hürig steekt met een woedend gebaar de deur van de blok open.

– Heil Hitler! Gute Mittag! zwiert hij door de blok.

Stern die op een doorgezakte driepikkel ook ingeslapen is, schrikt wakker.

– Heil Hitler! roept hij overeind wankelend.

– Dat is gemis aan discipline, keelt Hürig. Hoor je me?

– Jawohl, jawohl, Herr Bahnhofvorsteher.

De reuzen snurken voort in de broeikast. Nijdig roept Hürig.

– Word wakker, hier is jullie chef.

– Humm?

– Kom nu, Wilhelm, zegt de kleine Franz aan het oor van de reus.

– Josef Weber! Wilhelm Braun! buldert Hürig.

– Was sagen Sie?

Verdwaasd kijkt Josef in Hürigs gezicht.

– Heil Hitler! roept hij rechtspringend, zijn maat bij de mouw grijpend.

– Was ist denn los? vraagt Wilhelm slaperig.

– Der Bahnhofvorsteher ist hier.

– Ach so, gaapt hij, en staat slaperig op.

Hürig briest als een leeuw:

– Discipline, meine Herren! Horen Sie, Discipline! Heil Hitler!

– Heil Hitler! antwoorden de twee reuzen en de kleine Franz samen.

Hürig slaat de deur achter zich dicht. De glasscherven springen hem na terwijl hij het trapje van de blok afdaalt.

– Josef, zegt Wilhelm, zo te zien hebben we hem kwaad gemaakt. Hij raapt een glasscherf op die hij achteloos in de papiermand werpt.

– Bitee, beeft Franz, pas toch wat op. Werp die glasscherven niet in de mand.

– Ach, Franz, kloppen de twee reuzen hem op de schouders, du bist ein guter Kerl.

– Ich bin allein, schreit Franz.

– Wir auch, klagen de reuzen en knipogen naar elkaar, je moet maar eens naar je Muttie gaan.

– Ja, huilt Franz, en valt met het hoofd op de schrijftafel.

Het station grinnikt als het de woedende Hürig ziet aankomen. Razend geeft Werner een trap tegen de stoel van zijn schrijftafel en draait zich plots om. In de deuropening staat een man, onbeweeglijk in zijn hoekigheid. Het licht hangt rondom hem.

– Sind Sie verrückt, Herr Bahnhofvorsteher? Vraagt een donkere stem.

Het hart van Hürig staat stil. Hij voelt zich wegglijden in de felle duisternis van die ogen. Ze priemen tot onder zijn huid door.

– Erich Borchert, onderchef, stelt de man zich voor.

Hij stapt over de drempel alsof hij zijn eigen huis binnentreedt. De Vorsteher wijkt achteruit. Hij voelt zich onzeker tegenover die Borchert met zijn rustige, doordringende ogen achter de kleine gouden bril. Wanneer hij de pet in de hand neemt, ziet Hürig, de vergrijsde haren op het witte, hoge voorhoofd.

– Waar is mijn plaats, Herr Bahnhofvorsteher?

– Daar, wijst Hürig in het vage.

– Waar is dat?

– Daar of daar. Kies maar, antwoordt Hürig.

Hij haat deze trotse man die door het station wandelt alsof hij het sinds altijd kent. Die Erich Borchert is net de persoon die hij niet als onderchef had gewenst. Van tussen de oogleden volgt Hürig zijn bewegingen. Pruis, denkt hij en zich oprichtend, zegt hij:

– U bent Pruis.

– Wat bedoelt u? vraagt Erich Borchert koel.

– Pruis, herhaalt Hürig.

– Zoals u zegt, antwoordt de Pruis koel. Hitlerjugend?

De Pruis drukt op het woord Jugend.

Hatelijk ben je, denkt Werner, terwijl hij Borchert, die naar het bureau gaat, opneemt tussen de twee ramen op het stationsplein. Hij verschikt de onderlegger, verschuift de inktpot, en gaat op de donkerbruine stoel rechtop zitten, de slanke vingers uitgespreid over het groene vloeiblad.

– Ik wacht op uw onderrichtingen, zegt de Pruis kalm.

Hürig is verlamd. Langs het venster op het perron, waartegen zijn schrijftafel staat, ziet hij Walter Schmidt naderen. Wanneer deze binnentreedt, bekijkt de Pruis hem langzaam van kop tot teen. De bruine hazelnootogen van Walter volgen die blik. Hij laat het kalm gebeuren en treedt dan op Erich toe:

– Walter Schmidt.

– Erich Borchert, onderchef.

Even toch voelt Walter een rilling. Dan hervat hij zich en glimlacht:

– Aangenaam. Plaatsvervangende.

Ook Borchert trekt de lippen tot een vage glimlach. Hij mag die Schmidt wel. Er is niets militaristisch aan hem, maar wel ras, denkt hij. Hürig raadt de gedachten van de Pruis. Hij gaat met de rug naar beiden aan zijn bureau zitten.

Laat ze maar begaan, denkt hij, ten slotte ben ik de Vorsteher en zullen ze gehoorzamen. Toch is hij niet gerust. Hij voelt zich vreemd en alleen in een vijandig land. Straks in de duisternis wordt het nog erger, denkt hij. Dat station is verraderlijk. Bah, wat stel ik me voor! Maandenlang ben ik gedrild geweest, met de hoogste onderscheiding ben ik geslaagd en ik sta hier als een broekventje dat geen twee woorden durft zeggen. Het begon reeds de eerste dag, toen ik die Belgische chef niet overhoop schoot. En die verdomde vent vertikt het terug te keren. Ik zal er korte metten mee moeten maken. Het station is bijna klaar. Maar eer de Duitse militaire treinen hier voorbijrijden, zal die Belgische chef naar mijn pijpen dansen. Hürig gaat naar de deur.

– Ein Augenblick, bitte, zegt de Pruis. Waar is de chef?

– Ik ben de chef, roept, plotseling helemaal over stuur, de tweeëntwintigjarige.

– Dat weten we, sust de vijfenvijftigjarige. Ik bedoel de Belgische chef. En zeer langzaam: is het niet voorzien dat de Belgische Bahnhofvorsteher het station zou betrekken?

– U bent wel goed op de hoogte, Herr Borchert.

– Inderdaad. Ik kende dat station vooraleer ik er een voet zette.

De Pruis kijkt dwars door Hürig die ineenkrimpt onder die blik.

– Het zou goed wezen, ook voor uw prestige, dat u de Belgische chef uitdrukkelijk beveelt met zijn gezin het station terug te betrekken. Trouwens het zal voor ons absoluut nodig zijn dat hij er is. Dit station is immers eenhandig, is het niet, Herr Bahnhofvorsteher?

– Ach wat, hoont Hürig, bent u bang?

– Het gebeurt, dat iemand die bang is dergelijke vraag stelt.


Bron: Het Spoor, augustus 1966