Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Het station (IV)

Het station (IV)

Ria Scarphout.

dinsdag 13 februari 2024, door rixke

Aan de poort van Remi’s huis staan zes Duitsers. Eén laat de klopper vallen. Het is niet te begrijpen hoe ze reeds de schuilplaats van de chef te weten zijn gekomen. Als het geluid van de klopper door het huis klinkt, gaat Remi’s vrouw naar de poort. Nauwelijks heeft ze de poort met een kier geopend of de Duitsers duwen haar weg en nemen de koer en de kleine pergola in.

– Wo ist der Bahnhofvorsteher? vraagt er een, terwijl hij haar tegen de muur duwt, waar de zon het sterkst is. Ze haalt de schouders op:

– Ik versta u niet.

– Der Bahnhofvorsteher! schreeuwt hij met wijd open mond alsof hij haar zal opslokken.

– Ik versta u niet, herhaalt ze onbewogen.

De groep overlegt in het midden van de koer. Dan vertrekken er twee. Het is stil over de middag waarin hun laarzen kappen. De kippen kakelen achter de pergola in de moestuin. De zon zit op de helmen van de wachten die met wijdopen benen op de koer staan, het geweer in de aanslag. De Duitsers keren terug met een man uit het dorp. Hij heeft lichte ogen en een Habsburgerskin. De vrouw die nog steeds tegen de muur staat, herkent hem dadelijk. Het is de nietsnut die in de barakken achter het kanaal woont en vorig jaar in Duitsland in de gevangenis zat voor oplichterij.

– Ubersetzen, gebiedt een Duitser, wo ist der Bahnhofvorsteher?

– Waar is de chef? vertaalt hij.

Ze knijpt langzaam de ogen dicht zoals ze het haar kat ziet doen en trekt ze dan weer open. Uit het huis komt de vrouw van de chef.

– Wat wilt u? vraagt ze over de koer aan iedereen.

– Waar is uw man? vraagt de Habsburger.

– Ik zal even zien of ik hem kan vinden.

– Geen grapjes, waar is hij? vraagt hij dringender.

– Hier, lafaard, trilt de woedende stem van de chef uit het huis.

– Was sagt er? vragen de Duitsers.

– Hij zegt dat hij de chef is, lispelt de Habsburger.

– Ga met die vrouw naar binnen en zeg aan de chef, dat hij dadelijk komt. Anders wordt hij neergeschoten.

– Begrepen, zegt de Habsburger, en hij wil de vrouw van de chef bij de arm nemen.

– Raak me niet aan, weert ze kort af.

– En vaag eerst je voeten af, roept de vrouw van Remi hem na.

– Schweigen, hapt de Duitser haar toe en drijft haar naar de hoek van de koer, waar de pergola eindigt.

De Habsburger en de vrouw staan in het huis.

– Waar is uw man? Hij moet dadelijk meekomen.

– Dat zal ik, roept de chef vanuit de badkamer, boven het ruisen van het water uit. Zeg aan je kameraden dat ik me was en scheer, hoont hij, en dat ze me zullen zien als ik klaar ben.

– Als u moeilijkheden zoekt, zal u ze krijgen, chef, zegt de Habsburger aan de gesloten deur van de badkamer.

– Ik gebied je aan je kameraden op de koer te zeggen dat ik meega zodra ik klaar ben.

– Dat zal wel, grinnikt de Habsburger, voor zoveel ze u nog de tijd geven.

– Als je niet dadelijk maakt dat je wegkomt, schop ik je eruit, begrepen?

– Begrepen, knarsetandt de Habsburger en gaat naar buiten.

– Nun? vraagt de ganzebek.

– Meine Herren, er sagt, wir sollten warten.

– Warten? Wieso?

– Ja, der Bahnhofvorsteher laat me zeggen dat hij zijn toilet wil maken om met u mee te gaan.

De soldaten staren hem verstomd aan.

– Zeg aan die vrouw dat ze binnengaat. Wij blijven hier op de Bahnhofvorsteher wachten, verklaart de ganzebek. Het bevel luidt immers, dat we hem hoffelijk behandelen, legt hij de soldaten uit.

– Vooruit, naar binnen, snauwt de Habsburger de vrouw van Remi toe, ze wachten hier op de chef en als hij te lang wegblijft, schieten ze door de vensters.

– Dat hebben ze niet gezegd, leugenaar. Ik versta even goed Duits als jij, oplichter.

– Hou je bek, briest hij groen van nijd, en ga binnen eer ik een ongeluk aan jou bega.

– Was ist los? vragen de Duitsers.

– Nichts, diese Frau ist krank im Haupt.

– Ach so, zeggen de wachten en bekijken hem vol verachting.

– Jij was voor een paar jaar in Duitsland, is het niet? vraagt een mond onder een van de helmen. De Habsburger zwijgt en laat enkel het wit van zijn ogen zien.

– Antworten, snauwt de Duitser.

– Ja, ja, stottert de Habsburger.

De Duitsers trekken hun mond languit tot een grijns. In het huis scheert de chef zich langzaam.

– Je hebt nooit zoveel werk van je toilet gemaakt, zegt zijn vrouw zenuwachtig. Wat bezielt je toch? Je kan er niet meer tussenuit.

– Neen, antwoordt hij, terwijl hij het oude scheermes nogmaals over de kin laat gaan, neen, maar ik zoek hoe ik mijn gutturalen aan moet laten komen. En ik probeer of ik genitieven, datieven en accusatieven juist kan gebruiken, dus...

– Een beetje minder zal ook wel gaan.

Ze steekt bevend de handen in de zakken van haar gebloemde schort.

– Heb jij nog een schort aan?

– Ik doe de afwas.

– Wie doet in ’s hemelsnaam de afwas op zo een moment?

– Ik, zegt ze, en maak het kort.

– Begin jij maar alvast met alles te laten staan, ze zullen jou ook wel nodig hebben.

– Waarom?

– Jij woont toch ook in dat station?

– We zullen zien.

Ze bekijkt haar man, ze ziet hoe rozig zijn huid glimt en dat zijn bovenlip trilt met nog wat schuim erop. Ze wrijft het voorzichtig weg terwijl ze zegt:

– Doe het goed.

– Hou je sterk, zegt hij en schuift een brede driekleurige Belgische band over de mouw van zijn jas.

In het rijpe middaglicht stapt de chef op het groepje Duitsers toe.

– Ich bin der Bahnhofvorsteher, folgen Sie mir.

Een ogenblik staan ze verstomd. Dan slaan ze de hakken als in koor samen, steken de arm op en keffen:

– Heil Hitler!

De Duitsers stappen fel en gemeten over de weg, de chef vooraan en de Habsburger achteraan. Van ver ziet de chef de wachten op de blok, twee boven en twee beneden. Moto’s en auto’s staan aan weerszijden van de overweg geparkeerd. In het midden dwars over de sporen een enorme zwarte wagen met open dak. Er zit enkel een chauffeur in. Het leder van de kussens glimt in de zon. Op het rangeerplein staan moto’s, wagens en tanks. Eindelijk wendt hij de blik naar het station. Hij dierf er niet vroeger naar kijken uit vrees dat het hem te diep zou aangrijpen. Zijn hart klopt hem in de keel als hij ziet hoe verhakkeld het gebouw er staat in het felle middaglicht. De telefoonpalen staan wit in het licht, schier zonder schaduw. Op het dak van het station ligt de zon even wit en moe. Alles onwezenlijk als op een schilderij van Paul Delvaux. Ik zal moeten overal terug leven inblazen, denkt de chef, weer alles gezond maken zoals voorheen. Het lijkt een eeuwigheid geleden dat ik hier was. Ik wist niet dat het station zo dood was.

Het station ziet zijn chef aankomen, de grijze haren aan de slapen nu nog wat grijzer. Het wacht tot de chef het adem en hart zal teruggeven.

Op dat ogenblik komt uit de deur een hoger officier, klaarblijkelijk de man uit de zwarte, glimmende wagen. Hij blijft in het midden van het perron staan in de waterklaarte van het glazen afdak. De wachten staan in de houding en het is of ze de chef groeten. De kolonel staat daar rijzig, vorstelijk bijna. Onder zijn hoog wit voorhoofd glanzen zijn blauwe ogen. Het zuiver gesneden gelaat staat streng en toch ligt er een mildheid over, die men niet bij een militair verwacht.

– Sind Sie der Herr Bahnhofvorsteher?

Hij spreekt met een beheerste, voorname stem, zonder een zweem van vulgariteit of ijdelheid.

– Sind Sie der Herr Bahnhofvorsteher? Herhaalt hij zonder ongeduld en beweegt de witte, ongeschoeide rechterhand als wilde hij de chef de hand drukken.

– Jawohl, ich bin es.

– Oberst von Schauenburg, stelt hij zich voor.

De chef volgt de blik van de kolonel. Er is geen kleinheid, geen moeheid in de straal van dat oog.

– Wie heeft hier binnen, en de Oberst wijst over de schouder naar de rechterruit van het station, alles vernield?

– Bevel van de militaire overheid.

– So.

Het ganse station staat achter hem, denkt de Oberst, terwijl hij de ovale vorm van het gezicht voor hem bekijkt.

– Nu zijn wij de militaire overheid hier, antwoordt hij na een korte pauze die woog in de zon. Alles moet zo spoedig mogelijk worden hersteld. Befehl.

– So.

De chef heeft opzettelijk hetzelfde woord als de kolonel gebruikt, op dezelfde toon.

Het licht moet verschoven zijn in deze korte woordenwisseling. Want nu ziet de chef duidelijk de kraaiepootjes om de ooghoeken van de zowat vijfenveertigjarige officier. Op dat ogenblik heeft de Oberst bij de chef de aarzelende hoekplooi gezien die van de mond naar de kin loopt. We zijn ezels, denkt hij, en die man weet het even goed als ik. Alleen die stompzinnige wachten die hem eruit hebben gehaald en hem hier hebben gebracht, beseffen het niet. Wat beseffen ze trouwens? De kolonel bekijkt met trage blik een voor een de effen gezichten onder de helmen. Twee naast de chef, twee achter de chef, twee aan de deur. Honderduizend, drie miljoen, dertig miljoen lopen er rond van die kerels. Ik zou eens moeten zeggen: Achtung, lachen!

– Ik beveel u, terug in het station te komen, wendt hij zich langzaam tot de chef.

– Geen sprake van.

– Und warum nicht?

– Omdat dit hier mijn station is, en als er bevelen moeten worden gegeven, zal ik dat doen en niemand anders.

De wachten vervloeien in de blik van de kolonel. Alleen de chef heeft een mond, heeft ogen. Dezelfde lens als de mijne, denkt de Duitser. Die ogen zien de dingen en de mensen zoals ik ze zie. Dan krijgen de wachten weer vorm in zijn blik. Ze schuiven tussen hem en de chef.

– Vandaag komt u er nog in, zegt de kolonel, ik eis het. En dan, terwijl hij boven de hoofden van de wachten kijkt: het is mijn plicht het u te bevelen.

– Er zijn geen kolen, antwoordt de chef.

De kolonel heeft de onderhuidse aarzeling van de chef gevoeld. Hoelang kennen we elkaar al, denkt hij, van vóór de Trojaanse oorlog?

– Zorg ervoor dat hier kolen komen, zegt de kolonel tot de wachten. Vooruit.

– Heil Hitler! roepen ze met opgestoken hand. Zum Befehl, Herr Oberst, antwoorden de wachten op gelijke toon, alsof ze dezelfde stem hebben, alsof ze spreken met dezelfde mond.

De kolonel heft even de hand op, zijn lippen alleen vormen de woorden die geen geluid hebben. Ezels, denkt hij weer. Hij kan het woord niet meer kwijt. Hebben ze dit land reeds bekeken sedert ze binnengekomen zijn? Hebben ze dat vlakke land met die vredige daken, de bloei in de bomen overal, de knotwilgen gezien?

Terwijl de wachten over het perron wegstappen, blijft de hand van de Oberst op de hoogte van zijn schouder. Alsof hij mijn land groet, denkt de chef, en toch... maar vooraleer hij door kan denken, houdt de blik van de kolonel zijn blik vast. De meiwind speelt dwaas tussen hen. De hand is alweer gezakt. De deur van het station hangt open en de chef ziet met de hoeken van de ogen de verwoesting binnenin. Maar wanneer hij langer kijkt, komt het hem voor, dat het station uit zijn bewusteloosheid ontwaakt en hem herkent. Het krijgt kleur. Bijna wil de chef glimlachen en zeggen: alles was dood en nu leeft het weer.


Bron: Het Spoor, juni 1966