Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > De Drempeltrein (I)

De Drempeltrein (I)

Ria Scarphout.

dinsdag 30 april 2024, door rixke

„De Drempeltrein” is geen gewoon verhaal, maar het gefantaseerd relaas van een meisje dat haar visie op de dingen en de wereld op zodanige wijze voorstelt dat haar ervaringen en belevenissen erdoor een enigszins surrealistisch uitzicht krijgen.

Het meisje is één van de driehonderd Franse pleegkinderen die, na de tweede wereldoorlog, in gezinnen van Belgische spoormannen opgenomen werden.

In dit gefantaseerd verhaal wordt de ontroerende reis van die kinderen beschreven. Ze reizen, om het zo te zeggen, in de eerste en dus allesbehalve comfortabele trein. Laten we echter niet vergeten dat de oorlog pas voorbij is en dat het er voor de organisators, net trouwens als voor de pleegouders, waaronder sommige lezers, alleen op aan kwam kinderen te helpen.

In dat licht gezien, valt het de auteur niet moeilijk de internationale solidariteit te onderstrepen die de spoormannen steeds gekenmerkt heeft en tevens hulde te brengen aan allen die tot het welslagen van dit menslievend werk hebben bijgedragen.

De zon stak op het dak van de trein. Ze gloeide op de ruiten. De treincoupé was een broeikas. We werden heen en weer geschud waarbij we moesten kotsen. En onze maag was al zo leeg.

De trein kroop. Soms bleef hij midden in het veld staan of in de schaduw van een berg. Maar zelfs dan verroerden we niet. We waren te ellendig. We waren te bang voor Daquin die met de ogen gesloten tegen de binnendeur van de coupé leunde. Hij is de oudste en veel groter dan één van ons, hoewel hij met mij, die de tweede oudste ben, nog geen acht maanden verschilt. Ik ben te klein en te smal. Hoe kan het anders in een gezin van tien waar bijna nooit wat te eten is. Waar de vader ziek uit de maquis thuis kwam. Toch heeft vader me deze morgen naar Parijs gebracht. Ik liep achter hem aan van de Gare d’Orléans naar de Gare du Nord.

– Daar staat de trein, Jeanine, zei hij, jouw trein.

In de metro, zag hij er nog meer moe en klein uit, hij glimlachte in het vale licht en zei zuchtend:

– De oorlog is gedaan. Alles komt weer goed. De treinen zullen al gauw weer regelmatig rijden en ik hervat mijn dienst.

– Oui, papa, hoorde ik me zelf antwoorden, maar terwijl de lichtjes onder de reclames dubo, dubon, dubonnet, wegschoten, dacht ik voortdurend:

– Ik ga weg, maar ik wil niet. Straks muis ik er stiekem vandoor. Ik wil die trein niet op. Ik ga niet naar België. Ik ken dat land niet. Ik ben nooit uit de buurt van mijn dorp geweest.

Bij elke halte van de metro knikte mijn vader me geruststellend toe. Dan zei hij:

– We zijn er bijna.

Overmorgen ben ik dertien, dacht ik wanhopig, en ik zou een kus van al mijn broers en zusters krijgen. We zouden op onze blote voeten in het stof dansen. Zo zouden we onze honger vergeten. De oorlog...

– Afstappen, Jeanine, zei mijn vader.

Ik raapte mijn spullen bij elkaar; een soort schaftzak die mijn vader uit de maquis had meegebracht, een grote kartonnen doos en iets dat een koffer moest zijn geweest.

In de Gare du Nord was er een vreselijke drukte. Ik kroop dicht tegen mijn vader aan en was onnoemelijk bang. In de grote hal stonden de kinderen.

– Kijk, wees mijn vader, die kinderen wachten ook op jouw trein.

– Ik loop weg, dacht Ik, nu.

En toen zag ik Daquin. Ik wist toen nog niet dat hij zo heette. Het was net of zijn ogen naar me toe kropen, als twee spinnen. Ik voelde me als de vlieg in hun web. Ik dierf niet slikken. Hij stak een vol hoofd boven de andere kinderen uit. Dan draaide hij me de rug toe. Een enorme rug waartegen geheel Frankrijk kon aanleunen. Ik keek weer naar mijn vader.

– Wel? vroeg hij.

– Het zal wel gaan, stamelde ik.

– Natuurlijk, kind. Het is je eerste reis. Vergeet niet dat de Frans-Belgische spoorwegen jou en al die kinderen hier verwennen.

Verwennen? Het was een vreemd woord. Mijn zieke vader trilde op zijn benen en hij was gelukkig, voor mij.

– Het is een buitenkansje, zei hij nog.

De stilte die er was, ondanks de ruim driehonderd kinderen, werd nog stiller toen vijf mannen op het verhoog gingen staan, dat in een hoek was opgetimmerd. Ze overschouwden ons en glimlachten. De oudste van de vijf, dat zag je duidelijk, kwam naar voren, hield zijn mond juist voor de micro en sprak:

– Beste jongens en meisjes.

Beste jongens en meisjes, galmde het door de hall van de Gare du Nord. Meisjes. Meisjes, antwoordde de echo.

– Rotvent, hoorde ik naast me zeggen.

Ik keek op. Het was Daquin.

– Jean Daquin, zei hij. En jij?

– Jeanine Truffin.

Mijn vader keek gespannen naar het podium en hoorde noch zag ons.

– Geloof er maar niets van, zei Daquin. Ze zijn tegen ons. Ik ken dat. Het laatste jaar van de oorlog zat ik ook in de maquis. Kijk.

Hij toonde mij zijn zware vuisten. Aan zijn linkerpols was een vlezige, blauwe armband. De man op het podium sprak het woord „België” uit. Gefascineerd bleef ik naar dat lelijke litteken kijken. Er werd geapplaudisseerd en dan „hoera” geroepen. Enkel in de voorste rijen. Daquin keek grimmig. Dan zag ik voor het eerst zijn mond: een brutale, vaalrode streep, uitlopend in twee afhangende mondhoeken. Hij lijkt oud, dacht ik.

– Ik ben veertien, zei hij. En jij?

– Dertien, antwoordde ik.

– Hum, deed hij smalend.

Mijn vader klapte uitbundig met zijn knokige handen. Alle volwassenen applaudisseerden, hier en daar ook een kind dat apatisch de handen tegen elkaar sloeg.

De spreker op het verhoog glimlachte, boog en ging langzaam een paar passen achteruit.

– Verrek, gromde Daquin.

Een lange, magere man stond nu voor de micro. Van waar ik stond, kon ik de kleur van zijn ogen niet zien. Maar zijn schedel glom. Er zat een lamp vlak boven hem. Daquin deed een beweging alsof hij naar een „goal” trapte. Ik grinnikte.

– Hou je mond, zei mijn vader zonder me aan te kijken.

Hi] was één en al aandacht, gereed om de woorden van de schedelman op te vangen.

– Als hoofd van de...

Ik proestte het uit en keek naar de schedel van het hoofd.

Ik zag de mond van de schedelman happende bewegingen maken, maar hij had zijn stem ingetrokken, zodat ik niet wist van wat hij het hoofd was. Zijn gezicht was scherp en mager. En het voorhoofd vertoonde links en rechts boven de ogen een knobbel.

– Hij draagt hoornen, grinnikte Daquin.

– Bek houden, blafte mijn vader.

Daquin rekte zich uit. Eén ogenblik meende ik dat Daquin mijn tengere vader tussen zijn vuisten zou doodknijpen. Maar de twee mannen bekeken elkaar niet verder. Ze staarden roerloos naar de schedelman. Hij was ergens op het hoogtepunt van zijn speach gekomen. Zijn stem sloeg tegen de muren van de Gare du Nord, hij zweette en veegde met een witte zakdoek eerst de knobbels boven de ogen af, daarna zijn rozige oortjes en ten slotte zijn witte hals. Met precieuse gebaren stak hij de zakdoek In zijn rechterbroekzak.

– Die zijn maag zal wel niet leeg zijn, zei Daquin aan mijn oor.

Toen zag ik Hugo. Een klein, tenger jongetje met grote zilverkleurige ogen. Hij leek te sterven waar hij stond. De jongen werd bleker naarmate ik naar hem keek. Daquin had net de tijd om Hugo op te vangen. Niemand had het gezien. Het kind lag als een kleine, ziekelijke parel in de enorme oesterschelp Daquin.

– Ik ben moe, zei het kind.

Daquin duwde Hugo tegen zich aan op de grond en had opeens een pul in de hand die hij tegen de mond van Hugo duwde.

– Drink, beval Daquin.

Hugo dronk, gelaten en stil met kleine teugjes. Ik loerde naar de pul en vroeg me af welke drank het was.

– Water, zei Daquin, gewoon water vanuit de beek bij ons. Deze morgen zelf in de pul gedaan.

Ik werd vuurrood en staarde naar de schedelman die op dat ogenblik zei: en zo is het Belgisch Comité, in samenwerking met de Franse Spoorwegen, op de gedachte gekomen, wat zeg ik? op de goede gedachte gekomen, de kinderen van Franse cheminots voor zes weken onder te brengen in gezinnen van Belgische spoormannen. We loven en steunen dit initiatief ten zeerste en kunnen de organisators niet genoeg danken voor wat ze hebben verwezenlijkt. We danken ten eerste de Belgische Spoorwegen. U kinderen, u gaat naar het luilekkerland. De gebraden vogels zullen jullie wel niet in de mond vallen, maar je zult gezondheid en kracht opdoen. Je zult er worden vertroeteld...

– Ik heb het water zelf in de pul gedaan, fluisterde Daquin aan mijn oor en de pul heb ik van de maquis. Ik heb geen vader en geen moeder meer. Ons dorp werd uitgebrand.

– ... Jullie zijn de toekomst van Frankrijk. Je maakt Frankrijk weer sterk, hoorde ik de schedelman zeggen en aan mijn oor Daquin:

– Ik heb deze nacht al heel wat kilometers gelopen, anders kwam ik er nooit.

– ... Maar we staan naast u, kinderen van onze spoormannen. We helpen jullie en Frankrijk, dank zij België, dank zij de Belgische Spoorwegen... Een oorverdovend applaus brak los.

– Ik kende de weg niet en het was nog donker, fluisterde Daquin. Gelukkig ontmoette ik een boer. Hij wees me de weg naar de hoofdbaan.

– ... En nu gaan jullie naar België, vervolgde de schedelman. De trein staat gereed. Het is helaas een oude trein. Frankrijk heeft geleden onder de oorlog, zoals jullie en jullie ouders eronder hebben geleden, maar vergeet niet dat u naar het sprookjesland reist en dat een tijdelijke vader en moeder u met open armen opwachten.

– Bravo! Bravo! riepen enkelen vooraan.

– Ik kwam precies op tijd aan, mompelde Daquin. Ik ben al net zo moe en draaierig als Hugo.

– En nu verleen ik het woord aan de stationschef van de Gare du Nord die u zal...

– Maar ik ben groot voor mijn leeftijd en moet dus sterker zijn.

Ik zag nu Daquins profiel. Een lelijk, dom profiel met ingedeukte neus en platte kin. En daaronder de stierenek met een dikke pees, waarin ik het kloppen van zijn hart zag.

Van de chef zag ik enkel de kepie. Ik verstond geen enkel woord. Door de hall van de Gare du Nord gleed een lichte wind. Hugo sliep aan de voeten van Daquin. Andere kinderen zaten lusteloos op hun samengeknoopte pakken. Weer andere schreiden stil. En toen ik groep per groep en daarna kind per kind opnam, zag ik hoe smerig we er allemaal uitzagen.

– Alsof niemand in Frankrijk zich wast, dacht ik.

– ... het is de schuld van de oorlog, zei de chef.

Hij stond nu zeer dicht voor de micro en ik hoorde hem duidelijk zeggen:

– Meisjes, jongens, volgt ons naar het buffet. Daar wordt brood en drank uitgedeeld.

Ineens was de Gare du Nord een markt van taterende en kriewelende kinderen. We sleurden en duwden en trokken. Daquin porde Hugo wakker en trok hem mee het buffet in. We lieten ons op de stoelen en banken neervallen en keken naar de mannen en vrouwen die aan kwamen draven met dienstbladen. Voor ieder kind was er een homp grijs brood. We propten het binnen en dronken.

Dan stond mijn vader voor me. Hij lachte. Zijn ogen werden zwarte potloodlijntjes.

– De grote trek begint, zei hij, net als bij de zwaluwen. Maar jij gaat weg van het zuiden. Vergeet mijn goede raad niet en hou je kloek. Over zes weken kom ik je hier terug halen.

Toen zag hij voor het eerst welbewust Daquin.

– Je bent een grote, zei mijn tengere vader bewonderend. Mijn Jeanine is klein, maar ze heeft haar op de tanden. Nu, hou toch maar een oogje in het zeil.

Hij kuste me vlug, ergens op het voorhoofd. Hij raakte me bijna niet aan en verdween tussen de kinderen.

– Et voila, zei Daquin, nu word ik voor een tijd je vader.

– Dat denk je maar, beet ik en trok me in mezelf terug.

Hugo lag languit tegen Daquin aan met slappe armen en slappe benen.

– Dat kind is ziek, zei ik eigenwijs.

– Dat kind is ondervoed, zoals wij allemaal, sprak Daquin. Daarom gaan we toch naar België, naar onze nieuwe vader en moeder, grinnikte hij. Naar onze parrain en marraine, zoals wij ze moeten noemen.

Aan de grote ingang van het buffet stond het comité, vriendelijk glimlachend, gedienstig en hulpvaardig.

– Misschien is het toch allemaal zo erg niet, dacht ik.

Op dat ogenblik zoemde de micro door het buffet en riep een onbekende stem onze namen af. Eén voor één moesten we naar het comité gaan en kregen we daar een etiket op onze borst gespeld. Ik voelde me niet alleen meer ellendig maar bovenal diep vernederd.

Daquin zag krijtwit. Zijn grote flaporen hingen als twee reuzezellen naast zijn gezicht. Hij sleurde de kleine Hugo tot voor het comité.

– Och, dat kind, zei een vrouw van het comité en gaf Hugo een dropje. Hij lachte droef. Zijn zilveren ogen schoten mij voorbij, de lucht in, door het raam, ver, ver weg. Er werd gefloten. We keken op en luisterden naar de berichten door de microfoon. We strompelden met pak en zak de hal van het station door en kwamen groepsgewijze op het perron.

De trein stond er. Zwaar en log, met twee locomotieven. En op het perron een groep spoormannen. Ze begroetten de leden van het Comité en verspreidden zich onder ons. We werden in groepjes van acht ingedeeld en ik schoof zo dicht mogelijk naar Daquin en Hugo toe. Dan kwamen de vijf anderen: Philippe, Didier, Marguerite, Solange en Jean. Zwijgend schaarden ze zich achter de grote Daquin. Hij nam Hugo bij de hand, stak zijn kartonnen doos in Philippe’s hand, gaf mij het pakje voedsel en stapte weg, de trein langs. Marguerite huilde zachtjes, terwijl ze met kleine trippelpasjes de brede voetstappen van Daquin moeilijk volgen kon. De flaporen van Daquin wiegden boven zijn schouders. In zijn nek parelden zweetdruppels. Hugo struikelde meer dan hij stapte, maar niemand sprak. Vóór ons, achter ons, overal liepen kinderen, liepen groepjes doodvermoelde en ondervoede kinderen die met angst de reis naar België ondernamen, met angst en nieuwsgierigheid.

– Was het maar de terugreis, dacht ik voortdurend, was ik maar weer thuis.

Daquin trok een portière open, hief Hugo in de coupé en liet hem op de bank vallen. Zonder een woord te zeggen trok hij ons allemaal de trein op en klasseerde netjes ons armmoedig reisgerief in de netten boven ons.

– De banken zijn hard, zei Daquin, maar daar moeten we ons niets van aantrekken. Over drie dagen hebben we eten en kunnen we slapen zoveel we willen.

Marguerite begon erbarmelijk te huilen. Een stem in de micro gaf bevelen. Kinderen stapten voorbij ons coupé en lieten hun povere bagage achter zich slepen op de grond.

– Als je niet dadelijk met dat gehuil ophoudt, dreigde Daquin Marguerite, werp ik je eruit.

We keken op. Marguerite zweeg op de klap. Ik voelde haat en bewondering voor Daquin naar mijn keel stijgen.

– Jean Daquin, las ik luidop van zijn etiket, veertien jaar, français.

Ik wou hun mijn eigen vernedering laten aanvoelen.

– Ik begrijp je, Jeanine Truffin, antwoordde hij sarcastisch.

Didier was in de gang gaan staan en keek naar de zwartberookte muren van het station.

– Wanneer vertrekken we? vroeg hij balorig.

– Als het tijd is, antwoordde Daquin kort.

Zijn flaporen bewogen als meeuwenvleugels en ik zag hoe hij zijn ogen zeer smal trok tot minuscule kijkgaatjes. Jean plukte in zijn neus en krabde daarna aan zijn knie. Daquin gaf hem een schop. Het werd stil in ons coupé. Didier was terug binnengekomen en was stom in een hoek gaan zitten. Ieder hield wijselijk zijn gedachten voor zich. Maar we wisten dat we hetzelfde dachten:

– Daar zit de grote Daquin. Hij is onze aanvoerder. Hij heeft flaporen en daardoor zal het gebeuren.

(Wordt voortgezet)


Bron: Het Spoor, april 1967