Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een dynastie van spoormannen (VII)

Een dynastie van spoormannen (VII)

J. Delmelle.

maandag 17 maart 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 XII. - De zwervers van de postrijtuigen

Op een andere dag vertelde de ouwe Marcel mij het volgende:

“Er zijn talrijke werkmakkers wier beeld mij immer is bijgebleven. In mijn herinnering zie ik nog altijd de grote Gus, die pakjesdrager was te Brussel-Zuid en de kleine Louis, die zaalwachter was te Bergen. Ik herinner mij ook nog vele andere spoormannen, die ik toevallig meerdere malen per week of per maand ontmoette. Ik denk nochtans het meest en het liefst aan Caesar Girmont, de collega waar ik het meest van hield. Toen hij gepensioneerd werd, nauwelijks drie jaar geleden (hij was een tiental jaren jonger dan ik) vestigde hij zich te Meix-devant-Virton in de Gaumestreek. Ofschoon hij afkomstig was uit Waals Brabant, had hij er immer van gedroomd zich in dat hoekje van de provincie Luxemburg te gaan vestigen. De talrijke verlofdagen die hij in Belgisch Lorreinen had doorgebracht, hadden hem voor die streek een bijzondere voorliefde bijgebracht. Sommigen dromen ervan hun oude dagen te gaan slijten in het zonnige Zuiden aan de boorden van de blauwe Middellandse zee. Wat hem betrof, hij had zijn hart verloren aan de Gaumestreek, met haar harmonische landschappen, haar knusse heuveltjes en haar kleine, visrijke riviertjes (hij was een hartstochtelijk visser!). Zijn droom is werkelijkheid geworden. Helaas, Meix en Esquinpont liggen een heel eind van elkaar en met de ouderdom hebben wij, de ene zowel als de andere, de lust voor het reizen verloren. Wij zijn allebei huisduiven geworden, gevangenen van een beperkte horizon en wij hebben elkaar in lang niet meer gezien. Toch wisselen wij af en toe eens een briefje, twee of driemaal ’s jaars, soms meer, wanneer wij enig nieuws te vertellen hebben, dat meestal uit onze wederzijdse herinneringen opborrelt...”

Caesar was geen spoorman maar een “zwerver van de postrijtuigen”. Bijna veertig jaren heeft hij gesleten in die speciale rijtuigen — echte rollende postkantoren — die aan de snelle reizigerstreinen gekoppeld worden. De reizende postmannen sorteren er de briefwisseling tijdens de rit en sturen ze, in ieder aansluitingsstation, naar haar bestemming. Het werk van deze mannen, uitgevoerd vóór de rekken en de tafels, tussen stapels pakjes en zakken, midden de schokken en het lawaai, bespoedigt aanzienlijk de bestelling van de post, de dagbladen en de colli.

Caesar begon als ordeklerk op de proef in een postkantoor uit de provincie, werd sorteerder te Brussel-Noord en vervolgens “reizende postman” op de lange afstandslijnen Brussel - Aarlen en Brussel - Herbesthal. Zoals talrijke andere collega’s re antwoordde hij de gebiedende roepstem van het Spoor.

De taak van deze reizende postmannen op lange afstand was geen gemakkelijk baantje. Het gebeurde soms dat Caesar zijn dienst aanving te negen uur ’s morgens en hem slechts te elf uur ’s avonds eindigde.

In 1929, bij de oprichting van de autonome brigade van de reizende postmannen, liet Caesar de dienst van de “lange afstand” varen en ging hij over naar de lijn Brussel - Manage - Charleroi. Marcel Barbeaux, die op dat tijdstip vrij regelmatig op deze lijn dienst deed, kwam af en toe al eens vijf of tien minuten doorbrengen in de postwagen en leerde alzo Caesar kennen. Dit belette nochtans niet dat deze laatste intussentijd naarstig doorging met het sorteren van zijn brieven. Rechtop vóór de rekken, in blauwe overal, de lenden omgord met een lederen riem — een relikwie uit de soldatentijd — veranderde Caesar voortdurend van plaats: een stap links, een stap rechts en ondertussen verdeelde hij de brieven, verbazend snel en zeker, over de metalen vakjes. Terwijl hij hem bekeek, dacht Marcel aan de blinde pianist die hij eens had zien spelen op een liefdadigheidsfeest. Zijn vingers gleden over het klavier zonder dat één enkele hapering hun lenigheid kwam onderbreken. Dit beeld van Caesar herinnerde hem aan de ontroerende virtuositeit van deze handige kunstenaar en hij vroeg zich af hoe de postman erin slaagde zo vlug een stapel brieven te sorteren waarvan de adressen soms niet te lezen waren. Een echt mysterie!

Ofschoon hij officieel geen deel uitmaakte van de gilde der spoormannen, beschouwde Caesar zichzelf — niet ten onrechte — als een feitelijk lid ervan en het gebeurde dat hij, weliswaar zonder kwade bedoelingen, de draak stak met de “pennelikkers” voor wie de ganse postwereld beperkt blijft tot de wanden van een enge cel. En hij riep uit: “Wij de “nomaden”, wij zijn de ware handhavers van de grote posttraditie, wij zijn de rechtstreekse erfgenamen van de boden die, ten tijde van de grote heren van Thurn en Taxis, te paard reden met de reistas op de rug, van de ene wisselplaats naar de andere, van het ene eind van het toenmalige Europa naar het andere. Het spoor verdrong het paard. De stoom verdrong de haver.”

Niettegenstaande de ongemakken verbonden aan de functie van reizende postman, niettegenstaande het gebrekkige comfort in de postwagen, die in de zomer te heet en in de winter te koud was, ondanks de abnormale diensturen en de verplichting “steeds te been” te zijn, zou Caesar voor niets ter wereld een andere betrekking aanvaard hebben. Indien men hem een overplaatsing zou voorgesteld hebben, in ruil zelfs voor een winst van een of twee rangen in de administratieve loopbaan, hij zou ze vast en zeker geweigerd hebben. Voor hem betekende de reizende postmannen in zekere zin de aristocratie van het Postwezen; de reizende kantoren beheersten werkelijk het geheel van de postsectoren.

Caesar en Marcel hadden een gelijkvormige loopbaan. Het gebeurde soms dat zij elkaar gedurende meerdere weken niet ontmoetten, hetzij dat hun prestaties niet samenvielen, hetzij dat een van beide door een tijdelijke dienstwaarneming op een andere lijn terechtkwam. Na verloop van deze tijd was het weerzien altijd even prettig. Eens zegde Caesar tegen Marcel: “Ik houd van mijn beroep, en toch is er iets in dat mij niet erg bevalt, namelijk, wanneer ik een zieke of met verlof zijnde collega moet vervangen op een lijn die ik niet ken. Dan schijnt het mij toe alsof ik een banneling ben. Wanneer ik dienst doe op de lijn Brussel - Manage - Charleroi, weet ik, alleen al aan de rit van de trein, alleen aan het geluid, alleen aan de manier waarop de wielen over de sporen bollen, alleen aan de kleine aanwijzingen die ik langs mijn voetzolen of door mijn oren opvang, waar wij ons ongeveer bevinden. Ik weet dat, twaalf of dertien minuten later de trein voorbij die overweg zal rijden, over die brug zal denderen of in dat station zal binnenrijden. Op andere lijnen laat dit “instinct” mij in de steek en ik begin te vrezen dat ik mijn sorteerwerk niet tijdig zal afkrijgen, ik wind mij op en het komt mij voor alsof de postwagen er plots nors uitziet. Neen, ik houd werkelijk niet van een interim.”

Caesar beleefde aldus, gedurende ettelijke jaren het leven van de spoormannen die door de ongebreidelde vaart van de treinen her en der terechtkomen. Toen het ogenblik van het rustpensioen was aangebroken viel het hem, net zoals Marcel, zwaar, om zich aan het zittende leven aan te passen. Hij verlangde terug naar zijn schokkende, donkere postwagen die zo smal was als een mijngang, naar het onophoudelijk gekletter van het ijzer en naar het bestendige lied van de wielen die bijten in het staal van de rails. De ouwe Marcel liet mij Caesars laatste brief zien die hij zeven of acht weken geleden ontvangen had, en waarin deze schreef: “Ik herinner mij nog mijn lastig, rollend kantoor. Er viel hard in te werken. Maar ’t was de goede tijd. Het was de tijd van het labeur, maar ook van de vreugde, de kameraadschap en de sympathie!

“Wel ja! Dat was de goede tijd. Ik denk eraan, droefgeestig, ofschoon zonder spijt, of beter, zonder wroeging, want ik heb mijn werk gedaan naar best vermogen, met ere. En het is met een gerust geweten dat ik nu kan luisteren naar het gezang van de vogels in plaats van dat van de lagers en de drijfstangen!...”

(Wordt voortgezet.)


Bron: Het Spoor, juli 1960