Homepagina > Het Spoor > Over ... en ... > Over dal en spoor > Carnaval te Binche

Carnaval te Binche

R. Gillard.

donderdag 15 juni 2023, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

Mas bravas que las fiestas de Bins!
(Spaans spreekwoord)

Op de oevers van de Samme, die door St.-Ursmarus, de toekomstige beschermheilige van de stad, omstreeks het midden van de VIIIe eeuw gekerstend werden, bleef Binche, dat vierhonderd jaar later ontstond, geruime tijd een afgelegen dorp. Yolande van Gelre, weduwe van Boudewijn III, graaf van Henegouwen, herbouwde het en bevolkte het weer na de bloedige oorlogen die de streek verwoest hadden. Onder Boudewijn IV, de Bouwer, verwierf Binche de rang van stad; sedertdien genoot het een goede faam onder de steden van het graafschap Henegouwen.

Uit die tijden, welke zijn roem voorbereidden, bewaart Binche belangwekkende herinneringen. De stadsomwalling, met haar zevenentwintig weertorens en haar tweeduizend driehonderd meter lange ringmuur, is ongetwijfeld het voornaamste sieraad van zijn oudheidkundig bezit en daarenboven een monument van nationaal belang dat enig is in zijn soort. Het stadhuis, dat na het beleg van 1554 gerestaureerd werd, grenst aan het oude belfort. Het is een sober Gothisch gebouw met harmonische lijnen. De St.-Ursmaruskerk, prachtig opgesmukt door de aartshertogen Albrecht en Isabella, de St.-Andreaskapel, de kapel van Battignies, het toevluchtsoord van de abdij van Bonne-Espérance, met zijn klein museum van opgegraven stenen en beelden, zijn ongetwijfeld eveneens de belangstelling van de toerist waard. Ten slotte is er nog de ruïne van het kasteel van Maria van Hongarije, dat werd opgericht op de puinen van het oude grafelijke kasteel en dat, in 1554, geplunderd en verwoest werd. Slechts enkele overblijfselen resten er van het prachtige gebouw, waarbij de zo vermaarde zeven wereldwonderen uit de oudheid in het niet verzinken.

Daar, in het prachtige kader van dit kasteel dat een zo kortstondig bestaan kende, ontving de Landvoogdes der Nederlanden, in augustus 1549, haar broeder Karel V en haar neef, de toekomstige Filips II. Feestmalen, militaire parademarsen, steekspelen, bals met geïmproviseerde tussenspelen wisselden er af met toernooien en paraderende ridders. Dapperheid, sierlijkheid, behaagzucht en scherts vierden er hoogtij en, als de klap op de vuurpijl, traden er met pluimen en pijlen getooide Indianen op die zo uit Amerika aangevoerd waren. Mas bravas que las fiestas de Bins, niets is mooier dan de feesten te Binche, zal men later in Madrid horen zeggen.

Moeten wij in dat toverachtige vertoon de oorsprong zoeken van het carnaval van Binche? Helemaal niet. Wanneer onze voorouders op een krachtig ritme hun dansen uitvoerden, stampten zij op de grond om er de duivelen uit te verjagen en om de vruchtbaarheid over de aarde af te smeken. Omtrent de oorsprong van de quaresmiaux van Binche, dit overblijfsel van heidense dansen en riten, tasten wij volledig in het duister. In een document uit 1394 lezen wij dat de Binchenaren zich, op de cras dimence, als monniken en dieren vermomden. Terwijl zij zo rondliepen, schudden ze koperen potten, pannen, braadroosters, haken en stampers en maakten zij een hels lawaai om dan, ’s avonds, stomdronken naar huis te strompelen. Maar dit beeld van de oude vastenavond van Binche zou weldra worden vervormd door de feesten die, in de stad, aan Keizer Karel aangeboden werden.

Indien de oorsprong van het carnaval zich hult in een waas van geheimzinnigheid, dan is dit evenzeer het geval voor de „gille”. Sommigen die in de dialecten zijn gaan snuffelen, kwamen tot de ontdekking dat, destijds, te Bergen een gille ’n listig mens was. Maar die gille past helemaal niet bij het personage waaraan Binche zijn vermaardheid te danken heeft. Waarschijnlijker is dat het woord afkomstig is van een vervorming van de naam Egidius, die in de XVIIIe eeuw zoveel als kermisnar betekende. Het eerste document waarin er sprake is van de gille dagtekent uit de Franse overheersing. In een brief aan commandant Cabrespine signaleert het gemeentebestuur dat een vastenavondgek „gehuld in het plunje van ’n gemaskerde, alhier een gilleshabijt genoemd, de bode van het gemeentehuis met een stok geslagen heeft”. De vermomde werd ontmaskerd: het werd voor hem een triomf. Hij heette François Gaillard, zoon van wijlen Pierre Gaillard. In 1952 heeft de stad Binche, aan de ingang van het stadspark, te zijner nagedachtenis een standbeeld opgericht. Hoe dan ook, de gille is de heidense hogepriester gebleven die ongeduldig de viering van een nieuwe lente verbeidt.

Kan men het „verschijnsel gille” vatten indien men niet van Binche is? Kan men, althans, een poging doen om het te vatten? Binche heeft slechts zin en betekenis dank zij de Gille, en het omgekeerde is even waar. Wanneer er een jongetje gaat ter wereld komen, weet zijn moeder dat met zekerheid: Ik heb gevoeld dat hij de danspas deed, het zal een Gille zijn! zegt zij met klem. Indien een kleine Binchenaar het op de speelplaats van de school aan de stok heeft met een jongen van een andere gemeente, dan bekijkt hij zijn tegenstander met een verachtelijke blik terwijl hij hem, bewust van zijn waardigheid, in het gelaat slingert: Ik ben ’n Gille. En zo zou men nog tal van andere anekdoten kunnen vertellen die aantonen hoezeer het leven van de Binchenaar, vanaf de wieg tot aan het graf, doorspekt is met gebeurtenissen en allusies die door de gille geïnspireerd worden.

Wij kennen geen andere plaats waar het voortbestaan der voorvaderlijke zeden en gebruiken door een welhaast vrome zin voor traditie zo sprekend tot uiting komt. Een der regels van de ongeschreven wet der gebruiken wil b.v. dat de gilles hun stad niet verlaten en niet dansen buiten de voor... (einde ontbreekt).


Bron: Het Spoor, februari 1964