Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Het station (X)

Het station (X)

Ria Scarphout.

zondag 31 maart 2024, door rixke

De dag is geel en loom. Walter en Angelina zitten samen in haar woonkamer. Het verlangen slaat gensters tussen hen. Ze kijkt van hem weg naar de straat waar een militaire kolonne voorbijrijdt. De migraine zit weer als een kroon om haar hoofd. Haar hart klopt om te barsten.

– Het is hier warm, zegt Walter.

– Ja.

Ze bekijkt hem, zijn donkerbruine ogen, zijn schouders, zijn hals. En dan zijn hand die een boek grijpt, zijn benen wanneer hij naar de bibliotheek gaat. De hitte zweeft in Angelina. Walter leunt tegen de bibliotheek aan, er zitten orchideeën in zijn ogen. Hij luistert naar de hete slag van zijn bloed. Hij ziet haar staan, helder in haar eigen licht.

In zijn slapen breekt een oorverdovend gedender los. Hij staat bij haar. Ze heeft op hem gewacht, ze hoort zijn bloed ruisen. Er staat zweet op zijn voorhoofd. Dan voelt hij haar lichaam, met twee volle handen voelt hij haar trillende lichaam, waarvan zij de vormen zoeken. Haar bevende handen glijden over hem en voelen hoe sterk de man is, hoe begeerlijk sterk.

Elke lijn van haar lichaam vloeit door zijn handen alsof zij enkel voor hem bestaat. Hij voelt haar vuur wanneer zij hem omarmt in zijn lenden. Zij voelt zijn begeerte en ineens duwt ze hem weg.

Zij staat aan de bibliotheek, hij leunt tegen de rug van een zetel aan. Zijn verlangen golft in hem voort en slaat als een branding tegen zijn huid. Hij denkt: wat heb ik haar lief, wat heb ik haar lief. Doch alles scheidt ons.

Ze zoekt een klank die de verlamde stembanden zou doen trillen en haar lippen losmaken.

– Duitser.

Walter richt zich op. Een dolle razernij tolt in hem. Hij sluipt naar Angelina toe, een wild dier, dodelijk gekwetst. Ze ziet hem naderkomen. Ze voelt zijn handen om haar hals. Ze kijkt hem aan. Ze weert hem niet af wanneer zijn handen zich wurgend sluiten. Maar hij voelt zijn bloed terugslaan in zijn vingertoppen en ondersteunt de half bewusteloze Angelina.

Morgen zal ze zeggen dat er schaduwen groeien in haar hals, denkt hij. Morgen. Hij snikt het uit. Hij streelt onhandig de gevlekte keel. Waanzinnig kust hij haar gesloten ogen en haar bleke mond. Hij licht haar hoofd op en schuift zijn arm eronder.

– Angelina, Angelina, wat heb ik gedaan? Ik heb je lief en jij hebt mij lief. Wij weten wat anderen niet weten, Angelina.

Walter legt haar op de zetel en loopt naar de keuken om water en handdoek. Hij bet haar gelaat en hals en verfrist haar de polsen. Ze ademt zachtjes, alsof ze nog in gesprek is met de dood.

De dagen vloeien voorbij. De treinen rijden voorbij. In het huis van Angelina ruist de weemoed. Ze loopt erdoor als een trage rivier waarvan de bedding werd verlegd. De klok tikt. De gordijnen bewegen niet. Niets beweegt nog. Er is enkel een afwezigheid.

Soms breekt zijn schaduw het raam. De dag kruist zijn licht met de glans van Angelina’s jonge jaren. Haar rode vlechten schitteren in het licht. Op de blok kondigt de hoorn verder de treinen aan. In een zelfde geluid razen ze over de sporen, schokken ze over de wissels en verdwijnen onder de brug, de flak achter zich aan. De klik van het toegevallen signaal. De bel aan de sluitbomen. De tijd tikt en besmet Angelina met een donkere virus. Geest en hart zijn erdoor aangetast en pijn gilt soms als een sirene door haar hoofd. Ze blijft staan met ingehouden adem en koestert met de blik de oude, goede blok wanneer Walters gestalte erin straalt. Zijn schaduw gloeit nog in haar huis. Zijn schaduw zal blijven gloeien, zelfs wanneer ze de meubels van plaats verandert en zich ontdoet van de tekening die Walter haar gaf.

Angelina wast de gordijnen. Ze boent tafels, stoelen en kasten, ze schuurt de vloer, alsof het huis moet worden ontsmet. Daarna tracht ze vrijer te ademen. Haar verdoving echter blijft. Ze ontkomt niet aan Walter. Hoe de dagen ook verder kruipen en moeilijker worden van eenzaamheid, Walter heeft de slag van haar hart gewijzigd en het slaat voort op zijn ritme.

Tussen de treinen, als het niet regent, balanceert Walter op de sporen voor het station. Achter dat station woont Angelina. Hij ziet aan de gevel van de banketbakkerij de man die de tekens opneemt. De oorlog duurt voort.

In september gaat de dochter middelbaar onderwijs volgen te Gent. Ze zit op de trein en laat zich schommelen op het zachte, eentonige ritme dat haar gelukkig maakt. In haar boekentas zitten, bij de splinternieuwe boeken, boterhammen en een pul malt. De dag wordt lang voor haar. Het rijtuig neemt haar op en ze kijkt naar de man en de vrouw die samen zachtjes praten. Voortdurend verandert het landschap. Ze zou de bomen willen tellen die voorbijschuiven. Een jonge man met platgestreken haar leest een krant. Ze leest de zware koppen en laat dan weer haar blik over de velden dwalen. Ze ziet de knotwilgen, de sparrenbossen, de donkere aarde, de beken en hier en daar over het vlakke land een hoeve.

De zaterdag en soms de zondag na de hoogmis ziet de dochter haar vriendinnetje Myriam. Ze duiken in hun vertrouwelijke gesprekjes onder als kwetterende vogels in een veilig nest. Ze steken de wiebelende kopjes omhoog en proesten het uit. Het is een feest voor de twee meisjes weer eens bij elkaar te zijn en de school-geheimen uit te wisselen.

Op een avond, bij haar thuiskomst, heeft ze duidelijk de indruk dat haar vader ouder is geworden.

– Je krijgt rimpels, vader, zegt ze.

– Het station eveneens, kind. Hij streelt haar verstrooid over het hoofd.

Een lichte lust doortrilt haar.

– We houden van elkaar, he vader?

– Ja, zegt hij en heft een lied aan: mijne liefde, uwe liefde zijn elkaar gelijk... tralalala. tralalala, ik hou van jou...

– Jij houdt van mij, zingt de dochter mee, en anders is er niets.

Als zij op zaterdagmorgen om melk gaat bij boer Vandesompel neuriet ze nog het lied. Ze bekijkt het station en ziet dat het inderdaad rimpels krijgt. Maar het zingt wanneer haar vader zingt en lacht wanneer haar vader lacht.

De koude wind vaart over de kale velden van boer Vandesompel. In de oude hoeve kraakt het gebinte. De boer zit pruimend met de voeten op de Leuvense kachel. De dochter wacht tot Norma haar kan vol melk heeft gegoten.

– Het ruikt hier lekker, zegt ze.

Boer Vandesompel spuwt in de kolenbak en loopt op zijn sokken door het vertrek.

– Kom maar eens mee, wenkt hij haar, dan zal ik je tonen wat hier zo lekker ruikt.

In de oven, met hout heetgestookt, bakt het brood. Het vorige baksel staat op een schab.

– Hummm, snuift ze.

– Jij bent een muisje, lacht de boer. Straks krijgt je moeder het brood thuis, er zitten drie grote voor jullie bij. Ja, een goede moeder, een zorgzame moeder heb jij.

Het meisje kijkt de oude boer doordringend aan en denkt: hij zal wel een wijs man zijn, maar ik weet beter: mijn moeder houdt van mijn broer, voor hem laat ze dat brood bakken.

– Jij piekert, zegt boer Vandesompel, waarover?

Ze kleurt en keert terug naar de woonkamer. De boer volgt haar. Norma heeft de kan melk klaargezet. De vrouw is nu een gerucht achter in het huis.

– Mijn moeder betaalt de melk als ze de broden komt halen. Dag, boer.

– Dag, kleine, mompelt de boer.

De dochter stapt recht naar het station toe dat grauw in de herfstdag staat. De wind zoeft in haar oren. Ze sluit haar hand stevig om het oor van de kan. Dan ziet ze de drukte op het perron, mannen en vrouwen met wilde gebaren. Naast Mespel, aan de open deur van de wachtkamer, staan rijkswachters. De dochter is tot bij het achterpoortje geraakt, waarachter ze de kan melk neerzet. Aan de wachtkamer is het rumoer groter geworden. Het meisje hoort de trein in de verte naderen. Geen reiziger kan nog naar het perron aan de overkant. Ze worden door de rijkswachters in groepjes samengedrongen en enkele zijn reeds op de bruine bank gaan zitten. Oude koffers, dichtgeknoopte doeken en allerlei pakken en manden worden geopend voor controle. Boter, eieren, uien, aardappelen, alles wordt in beslag genomen. Wanneer er een te heftig protesteert, wordt hij bij de arm genomen en opgeleid. In het station stapelen de smokkelwaren zich op. Het meisje staat nu klein aan het raam van de woonkamer. Ze vindt de ogen van de mensen zoveel groter. De chef loopt heen en weer tot hij de trein de bocht ziet nemen. De trein stopt, reizigers stappen uit en slaan de portieren dicht. Precies bij het vertreksein springen een tiental mannen over de afsluiting, lopen over de spoorstaven en hijsen zich op de reeds rijdende trein. De chef staat onbeweeglijk in de deur van het station. De trein is voorbij het signaal gereden, onder de brug door, de sectie uit, als plotseling twee Feldgendarmen voor de chef staan.

– Waarom bleef u hier staan, Herr Bahnhofvorsteher, terwijl u nochtans op het andere perron moest zijn?

De chef bekijkt de Feldgendarmen en zwijgt.

– Vanwaar kwamen die mensen, Herr Bahnhofvorsteher?

– Dat waren geen smokkelaars zoals deze hier.

De Feldgendarmen houden de blik van de chef vast.

– U wist dat dus, Herr Bahnhofvorsteher?

– Zoals ik alles weet.

Hij gaat het station binnen, waar hij de hoorn van het rinkelende telefoontoestel afneemt.

– In orde, Vergote. Trein sectie uit.

De Feldgendarmen zijn hem gevolgd.

– U weet dat u zich daarmee moeilijkheden op de hals haalt, Herr Bahnhofvorsteher.

Hürig leunt tegen de brandkast aan en spitst de oren. Borchert heeft zich omgedraaid en kijkt recht in het gezicht van de Feldgendarmen.

– Ik weet wie ik helpen moet, meine Herren. Bedienden, werklieden, mensen zoals ik, die hier op het dorp een kilo boter hebben gevonden voor hun gezin, zouden moeten boeten zoals smokkelaars, die dubbele prijzen eisen. Neen, meine Herren, das geht nicht. Dat is onrechtvaardig.

– U wordt eingesperrt wanneer het nog gebeurt.

– Het zal gebeuren zolang de oorlog duurt, meine Herren.

– Aber, Herr Bahnhofvorsteher.

De Pruis heft een hand op naar Schmidt die steunend op de ellebogen achterwaarts tegen het loket geleund ligt. Meteen staan ze samen voor de Feldgendarmen, even geweldig en bars. Ze duwen hen zacht doch kordaat achteruit naar buiten. Even zijn de Feldgendarmen onthutst, maar ze herpakken zich en duwen Schmidt en Borchert met een ruwe armzwaai van zich af. De mensen op het perron reikhalzen.

– Halt, roept Hürig in de deur, Schmidt en Borchert binnen. En u, zo wendt hij zich tot de Feldgendarmen, houdt u bezig met de smokkelaars.

De deur valt toe. Het gemompel van de reizigers gonst door het station.


Bron: Het Spoor, december 1966