Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Het station (XI)

Het station (XI)

Ria Scarphout.

woensdag 10 april 2024, door rixke

Ze heeft de gordijnen niet dichtgeschoven. In de duisternis buiten ziet ze van uit haar bed de dikke laag sneeuw op het dak van het wachthok. Ze luistert naar de gedempte geluiden van de vroege reizigers op het perron. De hoorn die de trein aankondigt, is omfloerst.

Er zit sneeuw in de hoorn, denkt ze. Wanneer ze de ogen sluit, is het of ze weer op de trein zit onder de buis met het nietige lichtje. Dan trekt ze de ogen wijdopen. Het is stilaan licht geworden. Vlokjes sneeuw dwarrelen dicht achter het raam. Een trein rijdt verdoofd voor. Niet alleen het station, maar ook de trein zit in watten. Ze komt wat overeind. Haar keel is bijna dicht. Haar luchtpijpen branden. Ze kan de warmte van het bed niet verdragen, maar de koude lucht snijdt haar de adem af. Een hoestbui doorschokt haar zo, dat ze zich uit het bed laat glijden. Gebroken hangt ze over de lavabo. Traag neemt ze het washandje en de zeep.

Vooral geen tocht maken, denkt ze, anders hoest ik nog meer. Het is koud, maar een wollen hemd verwarmt vlug. Wanneer ze de wollen kousen aantrekt, steekt haar moeder de deur van de slaapkamer open.

– Goede morgen, moeder, zegt het meisje met zwakke stem.

– Er is geen zeggen aan je. Als je doodgaat.

– Ik ga niet dood...

Een hoestbui belet haar verder te spreken. In de keuken heeft de moeder de Leuvense kachel aangemaakt. Rillerig houdt de dochter de handen erboven.

– Ik zal vetkaarsjes smelten op bruin papier en dat op je borst leggen.

– Ja, knikt de dochter, je bent lief.

Verrast kijkt de moeder op. Wat heeft dat kind toch? Net of ze niet haar dochter is. Zo zonderling soms. Zo vreemd. Helemaal anders dan haar zoon. Mijn zoon. Een warmte doortrilt haar.

De vettige warmte doet deugd. Het ademen wordt er vrijer door. Het inbellen van de trein dringt tot hen door in de morgenstilte. Wanneer de dochter over het perron gaat, ziet ze in de wachtkamer Aloïs in de buis-kachel poken. De trein rijdt de wissels over aan de blok, waar de sneeuwploeg staat. De vierkleurenlantaarn flikkert zacht in de eerste klaarte en de schildwachten zwaaien de rode vlaggen. Op de haag van boer Vandesompel ligt een dikke sneeuwlaag. Maar de twee perrons liggen blootgeveegd. Verderop tussen de brug en het magazijn, is de andere ploeg aan het werk. Het meisje meent Octaaf te herkennen. De schildwachten blazen gelijktijdig op de hoorn voor haar trein.

Uit het station komen Schmidt en Brombeer.

– Oppassen, roept deze laatste.

De trein stoomt het station binnen, de koplamp van de locomotief nauwelijks zichtbaar, een zwarte silhouet in een omtrek van sneeuw. Tweemaal roept Brombeer de naam van het station en tweemaal antwoorden de wachters. Uit de bagagewagen vallen de postzakken. Brombeer neemt de vrachtbrieven van de aangekomen stukken over. De reizigers zijn uitgestapt en de dochter zet de voet op de treeplank. In de coupé voelt ze zich veilig. Ze zit weggedoken in de kussens. Het vertreksein sjirpt als een krekel. Er gaat een siddering door de wagen wanneer de trein vertrekt.

De coupé zit bijna vol. Ze heeft haar boekentas naast zich gelegd. De treinrook zweeft over de besneeuwde weiden, verdunt en vervliegt.

– Kaartjes, a.u.b., vraagt de wachter in de deur opening.

Hij lacht haar toe.

– Braaf zijn, zegt hij schalks.

De dochter ademt moeilijk. Het is haar net of iets zwaars op haar schouders drukt. De trein vertraagt en stopt.

– Is deze plaats vrij? vraagt een jongeman met een rond brilletje boven een zware snor.

– Ja... neen... ik verwacht iemand.

De man schuift de boekentas weg en gaat zitten.

Frans en Diana zijn er niet, denkt ze spijtig, terwijl ze haar boekentas in het net legt. Ineens springt de prikkelende stem van haar moeder in haar hoofd op. Als een grote anemoon vouwt zich de koorts in haar open en het zweet breekt haar uit. Plotseling remt de trein en stopt met een schok. In de stilte ratelen mitrailleurs. Het geronk van een vliegtuig doordringt de coupé. Het meisje blijft als verlamd zitten, terwijl de anderen zoveel mogelijk op de vloer ineenduiken. Maar reeds is het geronk uitgestorven. Er is geen geluid meer, er is enkel een zware stilte.

In de lentemorgen ziet Walter Schmidt de chef langs de pas witgekalkte boord van het perron gaan. Octaaf en Aloïs hebben net hun witborstels schoongemaakt. De chef bekijkt hun werk en gaat onopvallend tot bij de sluitbomen, waar hij de man aan de gevel ziet staan. De Pruis volgt de tekens van de twee mannen naar elkaar. De lijn tussen de twee blikken wordt verbroken door Octaaf en Aloïs die de witborstels wegbrengen. De chef wenkt hen. Ze komen langs de loopgraaf naar hem toe. Hij wijst naar de sporen. Ze knikken en keren naar het station terug.

– Gaan jullie het onkruid verdelgen? roept Schmidt hen toe.

– Ja, mompelen ze en verdwijnen in de lampisterij.

De man bij de gevel van ’t Schoon Zicht is verdwenen. De teer glanst. De chef leunt tegen een sluitboom en kijkt aandachtig naar de gevel. Schmidt weet waarom. En de chef weet dat hij het weet. Dat is aan zijn rug en schouders te zien. De man staat met zijn rug tegen de gevel. Schmidt ziet hem staan en denkt: zo stond de Spaanse dichter Federico Garcia Lorca tegen een muur toen hij werd neergeschoten. Maar reeds is de man verdwenen. ’s Middags staat Walter met een nog harde zon op de rug, voor Angelina. Ze staart hem sprakeloos aan. Zijn haar is korter geknipt en ietwat grijzer. De mond geslotener en smaller. Zij blijft stokstijf staan en kijkt in zijn donkere ogen.

– Angelina, doe je ogen dicht, doe je ogen dicht, Angelina.

Ze sluit ze snel, maar opent ze weer even rap. Ze wil hem zien, zien, hem zien! De kamer brandt van hem. De verbruikszaal ademt hem in. De verbruikszaal zingt. Het bloed zingt in Angelina.

– Doe je ogen dicht, Angelina.. Ik smeek je, doe je ogen dicht. Ik lees er te veel in. wij mogen niet, wij kunnen niet.

– Neen, beaamt ze, maar haar ogen voelen hem, betasten hem.

– Neen, herhaalt Angelina loom, we mogen niet.

Ze weet niet voor wie ze dat zegt. Ze ziet hoe krachtig zijn hals is, hoe breed zijn schouders. Ze ziet hem naderen, donker van begeerte. Het is haar of ze wegglijdt in zijn lichaam. Ze voelt nog nauwelijks hoe zijn armen en handen haar omvatten. Zijn lippen openen haar mond. Ze vindt zijn heupen. Haar handen glijden langs zijn dijen. Maar plotseling laten ze elkaar los. Angelina tolt door de kamer en valt in een zetel. Walter tast naar de vensterbank. Op de blok blaast de hoorn. Het geluid van de dichtvallende sluitbomen schuurt in hun hoofd. De trein rijdt binnen, als aarzelend, als met leed. Dan blaft de flak en horen zij het scherpe duiken van vliegtuigen. Er is angst in en om het huis. Er is overal angst. Maar ze kijken elkaar aan en bewegen niet. Ze weten dat ze geen schuilplaats wensen. Wat gebeuren moet, gebeure. Ze zijn samen. Het licht is verduisterd. De duisternis waait langs het raam en zet Walter in een zwart vlak. Angelina ziet nog hoe hij daarin oplost.

Het huis met het ene oog heeft zich losgemaakt van het station, dat nu alleen waakt in een gordel van mist. Het huis loert door dat enkelvoudig raam maar wordt in zichzelf teruggeduwd.

Borchert en Schmidt zitten zwijgend aan hun schrijftafel wanneer Hürig binnenkomt en met een kort „Heil Hitler” de stationspet op het sprietige blonde haar zet.

Het klepje van de telefooncel slaat omlaag. Hürig haakt de hoorn af.

– Is de chef daar? vraagt de blokwachter.

– Ik ben de chef.

Stilte. Op de lijn wordt een trein aangekondigd. Schmidt gaat naar het loket waarachter een vis staat. Een vis? Een zwart gesluierde vrouw. Haar adem licht zacht de sluier op en haar ogen staan heel ver.

– Dit is een land van sluiers, denkt Walter, en vindt het zelf een dwaze gedachte. Maar de vrouw stapt reeds de deur uit.

In de woonkamer straalt het groene radio-oog. Als van een andere planeet vallen de klanken van de B.B.C. de woonkamer binnen. De chef zit met het oor tegen de luidspreker aan. De storing is zo erg, dat hij opspringt van woede wanneer zijn vrouw een schop kolen op de kachel doet.

– Stil!

De vrouw staart hem aan, de zeer smalle bijna onzichtbare wenkbrauwen dichter samengetrokken. Voorzichtig en behoedzaam laat de chef de naald over de meterband glijden en ineens klinkt de stem duidelijker:

– Rudolf heeft platvoeten. Boter bij de vis. De haan kraait driemaal. Jeanne gaat morgen naar Brussel. Peter heeft een koffer meegebracht. Het gras is groen. De rode zetel staat in de salon.

Aan het venster buiten wordt licht gekucht. De chef geeft een draai aan de radioknop, grijpt de kachelpook en vliegt naar buiten. Hij slaat zonder aarzelen naar de schim, die met een schorre kreet wegholt. In de deuropening staat zwijgend zijn vrouw. Hij duwt haar binnen en sluit de deur.

– Morgen zal ik meer weten.

– Morgen, echoot de vrouw, wie weet, ja.

– In elk geval, weet ik wat mij te doen staat. „Jeanne gaat morgen naar Brussel” en „De rode zetel staat in de salon”.

– Ja.

Terwijl hij de woonkamer verlaat en het poortje naar het perron opent, haalt zij laarzen en kledingstukken samen.

In het station zitten Hürig en blokwachter Heinrich Weisz met de voeten op de schrijftafels. Ze zijn moe en hebben de ogen halfdichtgeknepen in het schemerlicht. Ze zoeken naar een droom die maar niet komen wil, want de onrust wriemelt door hun ledematen.

De chef komt binnen.

– Poten eraf! buldert hij.

– Jawohl, antwoordt Weisz tam.

– Dat is de laatste maal, schreeuwt de chef. U neemt een slechte gewoonte over, Herr Hürig.

– Schweinhund, antwoordt deze en richt zich op.

– Was?

Met gespannen wervelkolom wacht Hürig af. De chef ziet langs het oor van de Duitser een afgeschilferde vlek op de muur en nog een boven zijn hoofd en zijn linkerschouder.

De telefoon rinkelt als zij tegenover elkaar staan. Ze springen samen naar het toestel en grijpen naar de hoorn. Hun handen samen op het bakeliet, het wit van hun ogen als arsenicum.

– Ik ben de chef, laat die hoorn los.

– Nein, ich bin der Bahnhofvorsteher.

– Bitte, darf ich... aarzelt Heinrich.

– Aan jou wordt niets gevraagd, snauwt de chef.

In de hoorn klinkt een ongeduldig herhaald hallo.

– Mostaard? vraagt de chef.

– Ja, chef.

Langzaam laat Hürig de hoorn los, maar blijft tegen het toestel aanleunen.

– Hoever staat het, chef?

– Jeanne gaat morgen naar Brussel.

– Goed, chef.

– Jeanne? vraagt Heinrich, de ogen half dicht geknepen.

– Dat is mijn vrouw of weet je dat niet?

Traag neemt Heinrich zijn pet af, de chef ziet een bebloede zakdoek op het hoofd.

– Morgen, grijnst Heinrich, en zet de pet weer op.

– Genug, gromt Hürig. Hou op, Heinrich. We weten het reeds lang.

– Denk erover wat je wil en wat je niet laten kan, moet je doen, zegt de chef, elk woord duidelijk articulerend. Ze kan ook even te Gent afstappen, als je dat verkiest. Een paar woorden zijn gauw gezegd.

– Inderdaad, grinnikt Heinrich, en laat zich terug in de stoel vallen met de voeten op de schrijftafel.

– Poten eraf, buldert de chef.

– Bitte, bitte, Herr Bahnhofvorsteher, tergt Hürig.

In een oogwenk heeft de chef een vlaggestok vast en vliegt op Heinrich toe.


Bron: Het Spoor, januari 1967