Homepagina > Het Spoor > Gedicht - Lectuur - Schilderij > Een van het spoor (II)

Een van het spoor (II)

E. Goldstein. (Prijs van de Directeur-Generaal van de N.M.B.S.)

maandag 29 december 2014, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 Hoofdstuk IV. Ontmoeting met de vriendschap

Na veel gezanik en gekibbel, had ik er eindelijk in toegestemd mijn zuster — die dreigde alles aan mijn ouders te vertellen — naar de dokter te vergezellen. Het was in de maand april.

— De geslotenheid, de introverte houding, het opgekropte leed, maken zenuwziek, had hij gezegd, zodra we in zijn bureau gezeten waren. Vertel me alles wat je overkomen is.

— Katharina, die zag hoe verlegen ik was, vertelde mijn avontuur met Marguerite, maar door de gebeurtenissen zó voor te stellen meende ik dat ze de waarheid maar gedeeltelijk aan het licht bracht. Marguerite was de druppel die de beker had doen overlopen; zij was niet de oorzaak van mijn narigheden. Zonder vrouwelijke genegenheid had mijn leven geen zin. Ik voelde dat ik een inspanning moest doen, een doel bereiken, werken om iets ondefenieerbaars te veroveren. Strijden, deelnemen aan de realisatie van een ideaal. Hoe kon ik die man uitleggen dat ik buiten het levens ritme van de anderen stond?

Het bureau van de dokter gaf uit op een tuin. Hij baadde in het licht, maar het was een bleek licht zonder zon, helder en groen beschaduwd door struiken en bomen.

Ik brabbelde, terwijl ik trachtte me verstaanbaar te maken. Hij knikte me aanmoedigend toe, zonder me te onderbreken. Ik had een ongedwongen houding willen aannemen, maar het lukte niet.

— Waarom zijn je ouders niet meegekomen? Leef je in onmin met ze? vroeg hij tenslotte.

— Volstrekt niet, dokter, maar ze mogen niets van mijn toestand afweten.

Ik zei dat mijn moeder geopereerd was geweest en dat mijn ouders, toen ik er zestien was, me voor een andere loopbaan hadden bestemd, die van leraar. “Had je maar naar ons geluisterd, hoor ik ze al zeggen, dan zou je nu aan de universiteit zijn en van geen zenuwinzinking weten.”

— Daar ben ik niet zo zeker van, antwoordde de dokter. Weet je dat, in onze westerse landen, het percentage zenuwlijders 29,7 % van de globale bevolking bedraagt, waarvan een groot deel intellectuelen?

Ik geloofde graag in zijn statistiek, maar ik verwachtte niets meer van hem. Zijn woorden alleen konden mij niet met het leven verzoenen. En ook de kalmerende middelen niet die hij me voorschreef.

In mei van dat jaar kreeg ik een nieuwe onderbureau-chef, Henry Ferry, ter vervanging van de vorige die overgeplaatst was. Ik vernam dat Ferry het atheneum uitgedaan had en bij het hoofdbestuur als opsteller in dienst was genomen. Hij had een rustig karakter, was vriendelijk, levenslustig en vol menselijke sympathie. Zonder onbescheiden te zijn, stelde hij belang in anderen en vermeed over zichzelf te spreken. Ik bewonderde hem omdat hij zich zonder verveling aan ons leven aanpassen kon. Hij was 33 jaar en stelde zijn tijd kwistig ter beschikking van allen. Je eigen tijd is het mooiste geschenk dat je iemand aanbieden kunt.

Hij was de antipode van mijn vroegere chef, die vreselijk vervelend, egoïstisch, gevoelig voor vleierij en kruiperig in het bijzijn van zijn chefs was. Hij was ongetwijfeld een knappe bediende, maar zijn onwetendheid op cultureel gebied was opvallend. Hij interesseerde zich alleen voor de Ronde van Frankrijk en voor voetbal.

Met zijn sprankelende geest en zijn eenvoudige en bondige welsprekendheid, stelde Ferry ons allen in de schaduw. Als afgevaardigde van het syndicaat, wendde hij al zijn invloed aan bij het verdedigen van zijn kameraden.

Op zekere dag gingen we samen naar de mess. Op vaderlijke toon sprak hij me over de rol en de waardigheid van de arbeid, zonder enig onderscheid te maken tussen bedienden en werklieden. Hij verwonderde en verheugde zich erover dat alledaagse handelingen nog een beroep kunnen doen op het verstand en zo tot vreugde kunnen aanleiding geven.

Ik kwam ertoe hem te spreken over de keerzijde van de medaille: de lusteloosheid, de verveling, de onrust en soms zelfs het leed.

— Jaak, het leven is slechts in die mate waard geleefd te worden dat je er bewondering voor kan hebben.

— Literatuur, merkte ik op.

— Ja, ook literatuur, stemde hij in. Heb je de boeken van Pierre Hamp gelezen over de arbeidersstand?

— Neen, maar zijn ze niet verouderd? Ik heb wel Anatole France, Gide, Colette, Jules Romains, Martin du Gard, Mauriac, Duhamel gelezen.

Voortaan zouden Henri en ik samen gaan eten. De literatuur bracht ons nader tot elkaar en schiep een verstandhouding tussen ons. Uit onze gesprekken putte ik de troost die ik zo nodig had.

Ik probeerde nu ook filosofische werken te lezen. Hoeveel keren werd ik in ’t begin afgeschrikt door die boeken welke zo saai leken! Ik was niet meer gewoon een geestelijke inspanning te doen. Mijn gevoel van onmacht moest overwonnen worden. Hoe kon het leven zin hebben als ik er geen vertrouwen in stelde? En werd het niet beter door de kennis die ik verwierf?

In de maand juni werd het weer eindelijk zachter. Mijn geestesgesteldheid ook. Ik was niet meer zo prikkelbaar, zo verbitterd, zo onhandelbaar. Tijdens die lange en sombere winter had ik getracht elke nacht tien uren te slapen om aan mezelf te ontsnappen. Nu ging ik laat naar bed en las op zaterdag en zondag om mijn intellectuele achterstand op Henri in te halen.

Ik nam hem in vertrouwen en sprak hem over Marguerite, maar dan op een luchthartige toon, zonder die bitterheid welke een open wonde verraadt.

— Ik heb nooit geweten of men mij belasterd had, of ze een snol was of alleen maar ondeugend.

— Weet je, antwoordde hij met redelijke gematigdheid, “de vrouwen zijn goed of slecht naar gelang ze ons al dan niet beminnen”.

Ik had opgemerkt dat Henri weinig spraakzaam was zodra hem persoonlijke vragen gesteld werden.

— En. jij, Henri, woon je nog altijd bij je ouders? Ben je gehuwd? vroeg ik, zonder hem te durven aankijken.

Hij had me nooit bij hem thuis uitgenodigd en weigerde in te gaan op de invitaties van mijn moeder, die dit op mijn verzoek gedaan had.

— Neen, was al wat hij antwoordde.

Ik kon niet nalaten me verder te wagen.

— Ik betreur je terughoudendheid. Moeten confidenties niet wederkerig zijn, zelfs al ben je ouder dan ik?

— In principe, ja. Misschien zal ik je op zekere dag over mijn problemen spreken. Vandaag heb ik er geen lust toe.

En hij begon over wat anders te spreken.

Mijn vriendschap voor mijn collega groeide. Ik voelde voor hem meer dan sympathie, dankbaarheid, vriendschap achting. Vriendschap is iets enigs. Ze ontstaat uit gemeenschappelijke belangen en de tijd verstevigt haar. De hartstochten luwen meestal. Het zijn vreugdevuren waarvan de vlam hoog kan opslaan om slechts as na te laten. Wantrouwde mijn vriend me.

Mijn genezing vorderde traag. Elke dag, tussen licht er donker, werd ik door een onredelijke angst bevangen. Soms concentreerde ik al mijn wanhoop rond Henri. Waarom hield hij zich doof als ik voorstelde onze vrije tijd samen door te brengen? Welk geheim was er in zijn leven?

Hij was meer bezadigd dan ik, maar standvastig in zijn voornemens, hij gaf ook blijk van veel gezond verstand.

Op een avond in juli, toen wij het bureau verlieten, stelde hij voor een wandeling te doen.

— Laten we de abdij van Ter Kameren bezoeken. Ik heb een uurtje vrij. Telefoneer aan je ouders dat je wat later zult thuiskomen.

Daar, in die tuinen, lag de oude abdij in een decor van rust en schoonheid, in een landschap dat door zijn frisse bevalligheid de liefelijkheid van meer gereputeerde oorden overtreft. Die plek bekoorde me dadelijk door de vredige stemming en het evenwicht die er alom heersen. Het was een kalme en stralende avond en we kuierden door de lanen van het Ter Kameren Bos.

Voortaan zouden Henri en ik samen gaan eten

Mijn vriend had een voorliefde voor problemen van algemene aard en hij prees hen die ze uitdiepen.

— Je moet trachten te denken zonder de hulp van anderen, zei hij.

Hij spotte met de burgerij die zich anti-burgerlijk wil voordoen.

— Op zekere dag was ik, als afgevaardigde van het syndikaat, uitgenodigd bij een industrieel. Hij scheen al mijn ideeën te delen. Aan zijn welvoorziene tafel en in zijn gezellig salon werd over niets anders gesproken dan sociale onrechtvaardigheid, kapitalistisch bederf en koloniale uitbuiting. Het huispersoneel, gehoorzaam en eerbiedig, was er voorbeeldig gedrild. Het snobisme uit zich in alle vormen en op alle manieren.

— Ik betreur de kwade trouw van de wereld waarin we leven...

— De mensen waren vroeger zoals ze nu nog zijn: middelmatig goed en middelmatig slecht, hernam hij.

We gingen zitten op een bank, waarop al twee lome, bleke grijsaards zwijgend hadden plaats genomen.

— Jaak, zou je in de herfst niet beginnen met je voor te bereiden om opsteller te worden? Ik denk dat het examen in februari of maart zal plaatshebben. Je avonden zouden aan de studie gewijd zijn, met als drievoudig voordeel: een promotie, interessanter werk, en, tenslotte, het einde wellicht van een neerslachtigheid waarvan de dokter je niet werkelijk genezen heeft.

— Tenware ik lessen volgde om aspirant-bestuurder van de dieseltractie te worden? Kom ik daarvoor in aanmerking?

— Zou je van koers veranderen?

— Je weet dat mijn zuster Katharina onlangs in het huwelijk getreden is met een technisch ingenieur, verbonden aan de Belgische Radio-omroep. Hij heeft schriftelijke cursussen gevolgd; nu verdient hij goed zijn brood. Ik meen dat een meer dynamische activiteit me beter zou bevallen dan een zittend leven.

— Misschien wel. Maar je zou je tegelijk kunnen voorbereiden voor opsteller en technicus, m.a.w, studeren, enerzijds, voor het examen van de Maatschappij en, anderzijds, voor dit van de centrale jury...

Hij had zoveel vertrouwen in mij, dat ik niet te veel durfde toegeven aan mijn vrees. Hij liet er me trouwens de tijd niet voor. Hij begon uit te weiden over het werk, middel om zich te bevrijden, en bij deze gelegenheid deed hij me zelfs een vertrouwelijke mededeling:

— Ik heb, na mijn retorica, enkele maanden gewerkt in het “privé”. Wij weten hier niets af van de vrees van de arbeider die naar een baantje moet uitzien. Hij wordt moedeloos, terwijl zijn spaarcenten slinken. De arbeider die werk zoekt, beseft dat hij niets het zijne kan noemen. Wij werken niet voor een patroon die zich verrijkt met onze arbeid, maar dienen de gemeenschap. Het ware niet zo moeilijk een systeem te ontwerpen waarbij elke burger in dienst zou staan van de gemeenschap en dus een functionaris zou zijn in de letterlijke betekenis van het woord, d.w.z. een man die een welbepaalde functie bekleedt. De hiërarchie zou de gehele wereld beheersen. Dit zou maar te verwezenlijken zijn als allen de onmisbare deugden bezaten: ijver, orde, zuinigheid, voorzorg, steeds meer verantwoordelijkheidsgevoel. Het zouden staatsdeugden zijn...

(Wordt voortgezet.)


Bron: Het Spoor, september 1964