Homepagina > Het Spoor > Rollend materieel > Locomotieven > Onze onvergetelijke stomers > De evolutie van de techniek

De evolutie van de techniek

Phil Dambly.

dinsdag 21 februari 2012, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

 Veiligheidskleppen

Om de eventuele verstrooidheid van de machinist te voorkomen, zijn er twee veiligheidskleppen die elk afzonderlijk en automatisch de stoom van de stoomketel vrijmaken wanneer de druk een bepaalde waarde overschrijdt. Die waarde wordt toelaatbare keteldruk geheten en varieert naargelang de locomotieftypen. Om ze te bepalen had de N.M.B.S. het kg/cm² als drukeenheid aangenomen (bij de typen 1 en 12 bedroeg de toelaatbare keteldruk 18 kg/cm²). De vroegere eenheid, “atmosfeer” genoemd, kwam overeen met 1,033 kg/cm².

 Watervoorziening

De watervoorziening van de stoomketel gebeurt met een injecteur of een pomp. De injecteurs bevatten geen enkel bewegend onderdeel. Hun werking steunt op de condensatie van een stoomstraal in het van de tender komende koude water dat ze met een snelheid van 40 meter per seconde meevoert. De snelheid van dat mengsel wordt vertraagd in een divergerende straalpijp, wat zijn druk verhoogt. Deze druk wordt opgevoerd tot een waarde die hoger ligt dan die van de keteldruk waarin het mengsel zich stort door een klep op te lichten.

Principe van de injecteur van Gresham
  1. stoomketel;
  2. weg afgelegd door de stoom;
  3. koudwaterleiding van de tender;
  4. overloopijp
  5. condensatiepunt;
  6. water dat met grote snelheid in de ketel qestuwd wordt;
  7. terugslagklep.

De injecteur werd, in 1858, uitgevonden door de Fransman Giffard. De injecteurs van Giffard, Gresham, Rongy, die op de Belgische machines gemonteerd waren, gebruikten de stoom van de stoomtank. In 1922 werd de injecteur van Davies & Metcalfe met afgewerkte stoom aangewend waarvan de zware leiding zichtbaar was onder de voel plaat van de locomotieven.

De voedingspompen, die het water van de tender opzui gen en het in de stoomketel stuwen, zijn vaak gecombineerd met watervoorwarmers. Deze functioneren door het water dat van de tender komt te mengen met de afgewerkte stoom. De Franse voorwarmer A.C.F.I., die in België gebruikt wordt, bestaat uit een stel van twee gekoppelde cilindervormige elementen die boven de stoomketel, achter de schoorsteen geplaatst zijn. Het eerste van die elementen is een mengkamer, verbonden met de uitlaat door een leiding die de verse stoom opvangt. Deze wordt vermengd met het koude water dat tot daar gevoerd wordt door de pomp die het uit de tender heeft opgezogen. Het aldus voorverwarmde water wordt naar het reservoir gestuwd, dat door het tweede cilindervormige element wordt gevormd. Vandaar wordt het opgenomen door een andere pomp die het in de stoomketel stuwt.

Algemeen vereenvoudigd schema van een voorwarmer A.C.F.I.
A, stoomafname voor de cilinder die de pompen bedient; B, inlaatregelaar; C, watertoevoer van tender; D, zuigkorf; E, koudwaterpomp; F, stoomcilinder; G, warmwaterpomp; H, inlaat van warm water in ketel; I, waterpeilregelaar; i, warmwaterreservoir; K, mengkamer water-afgewerkte stoom; L, voorverwarmd water; M, temperatuurregelaar; N, opvangklep voor uitlaatstoom; O, uitlaatzuil.

Een stoomcilinder brengt tegelijk de warmwater- en de koudwaterpomp in beweging. Die organen zijn achter elkaar gekoppeld op de voetplaat. De toevoeging van de watervoorwarmers geeft een brandstofbesparing gaande tot 8 %. Vanaf 1928 werden de meeste locomotieven van de N.M.B.S. en van de Nord Belge met de A.C.F.I. uitgerust. De typen 29, van Canadese oorsprong, waren voorzien van Ameriknanse voorwarmers Worthington.

 Vermogen

Een zelfde locomotiefvermogen kan worden aangewend ofwel om snel te rijden en, in dat geval, een geringere last te slepen (reizigerstreinlocomotieven), ofwel om trager te rijden en dan een grotere trekkracht uit te oefenen (goederentreinlocomotieven). De trekkracht kan groter zijn naarmate de middellijn der drijfwielen kleiner is. Daarom zijn de wielen van de goederentreinlocomotieven (1,35 tot 1,50 m) kleiner dan die van de reizigerstreinlocomotieven (1,70 tot 2,10 m).

De kracht van een locomotief wordt gekenmerkt door haar maximale trekkracht die beperkt wordt door het adhesiegewicht dat de gekoppelde assen dragen. Het vermogen wordt gemeten door de maximale arbeid die de locomotief kan leveren in een gegeven tijd welke afhankelijk is van de capaciteit om stoom voort te brengen Daar de reizigerstreinlocomotieven over een groot vermogen dienen te beschikken, moeten ze een grote ketel hebben. Bij de goederentreinlocomotieven, waar vooral de kracht telt, is het adhesiegewicht hoofdzaak

 Bissel en draaistel

Om de locomotieven in staat te stellen de bochten gemakkelijk te doorlopen, werden ze uitgerust met een in een speciaal frame gevatte vooras die zo aan de machine bevestigd is dat ze de richting van de straal van de bocht kan volgen. Uitgevonden door de Amerikaan Bissel, wiens naam zij draagt, werd deze gelede as, in 1856, in de U.S.A. in gebruik genomen.

Wanneer de maximale snelheid 100 km h overschrijdt, is de kop van de locomotief voorzien van een draaistel. Dit door de Amerikaan Jervis uitgevonden wagentje bestaat uit een frame dat onafhankelijk is van het frame van de locomotief en dat twee wielassen met een kleine doormeter omlijst. Het voorste deel van de locomotief is aan het draaistel verbonden door een spil die doordringt in een taatspot welke zich in het midden van het draaistel bevindt. Het draaistel doorloopt gemakkelijk de bochten. Terwijl Amerikaanse locomotieven reeds in 1834 ermee uitgerust waren, deed het slechts in 1862 zijn intrede in Europa, op het Engelse net van de Great Northern, om van daar het vasteland te bereiken. Het werd in België ingevoerd in 1898 met de locomotieven Mac Intosh type 17. In 1844 had de Belgische Staat evenwel reeds een Amerikaanse locomotief op draaistellen gebruikt op de lijn van de Vesder. De “Oliver Evans”, want zo heette ze, werd gebouwd bij William Norris, in Philadelphia.

Vooruitlopend op zijn tijd, begon ingenieur Vaessen. directeur van de “Société Saint-Léonard”, te Luik, omstreeks 1860, naar het voorbeeld van de U.S.A., met het bouwen van locomotieven op draaistellen, die aan Spanje geleverd werden. Drie gelijkaardige machines werden in 1865 gebouwd voor de spoorweg “Liégeois – Limbourgeois”. Twee andere exemplaren, in 1867 geleverd aan de spoorweg “Hesbaye – Condroz”, werden daarna door de Belgische Staat gebruikt onder de n° 1015 en 1016.

 Leiplaten

Sedert 1928 werden de meeste Belgische locomotieven, vooraan en aan weerskanten van de rookkast uitgerust met zijdelingse verticale schermen die het neerslaan voorkomen van de rook welke het gezicht van de machinist belemmert. Lichtjes van voren naar achteren convergerend, zijn zij aan weerszijden in de aslijn van de voorruit van het machinistenhuis opgesteld.

Die schermen, of leiplaten, bewerken aldus een luchtstroom die langs de cilindervormige romp loopt en de rook over het machinistenhuis stuwt. De Amerikaanse spoormannen hebben ze de bijnaam van “olifantenoren” gegeven.


Bron : Het Spoor, juni 1966