Homepagina > Het Spoor > Geschiedenis > De wijk “de putterij”

De wijk “de putterij”

Georges Renoy.

maandag 9 juli 2012, door rixke

Alle versies van dit artikel: [français] [Nederlands]

Een verdwenen stuk Brussel:

Het is niet omdat “Het Spoor” verhuisd is en we onze intrek in nr. 25 van de Putterij hebben genomen, dat we over die wijk een artikel publiceren.



De aanleiding is dat de spoorweg voor een goed deel heeft bijgedragen tot een grondige wijziging van het aanzicht van die eeuwenoude wijk.



Dat was de prijs voor de aanleg van de Noord-Zuidverbinding die Brussel tot een van de weinige Westerse hoofdsteden maakt waar je, zonder overstappen, per trein doorheen kan.



Ter wille van dat gemak heeft de wijk “de Putterij” een zware tol betaald.

Het verhaal dat Georges Renoy ons daarover schreef en dat wij hierna in vertaling overnemen, is vol ontgoocheling en stemt ons treurig.

In de driehoek tussen Bergstraat, Magdalenastraat en Keizerinlaan, waar vandaag troosteloze parkeerruimten en zielloze straten liggen, leefde vroeger de wijk “de Putterij”, een van Brussels oudste en meest volkse buurten. Behalve de Magdalenakerk en de voorgevel van de Sint-Annakapel, die in 1957 zowat 200 meter van haar oorspronkelijke standplaats werd overgeplaatst, blijft er nu niets meer van over. Alleen de naam is, ironisch genoeg, aan een nieuwe straat gegeven, alsof die met de oude wijk nog iets te maken heeft! De echte Putterij liep nog in het begin van deze eeuw van de nu verdwenen Houtmarkt naar de lagergelegen Grasmarkt. Ze vormde de ruggegraat van een doolhof van schilderachtige straatjes waar sedert mensenheugenis herbergiers, hoteliers, uitdragers en meisjes van plezier huisden. Sommige stoutmoedige etymologen gaan trouwens zover om in dat laatste beroep, dat als het oudste ter wereld bekend staat, de oorsprong van de straatnaam te zoeken, Is hier de wens wellicht de vader van de gedachte ? Tot het laatste huis toe en zonder enig onderscheid werd de wijk voor de werken aan de Noord-Zuidverbinding in verschillende fasen met de grond gelijkgemaakt.

Deze werken begonnen in 1903 naar de plans van ingenieur Bruneel; er zat meteen goede vaart in tot het uitbreken van het eerste wereldconflict aan dit fraaie krachtvertoon een einde maakte. Welke Brusselaar herinnert zich de met onkruid begroeide puinhopen niet die dit deel van de stad jarenlang als kankergezwellen ontsierden? Het was de tijd waarin verliefde paartjes zwoeren hun “krotje” trouw te blijven zolang de werken aan de Verbinding duurden...

Wonderlijk genoeg werden de werken in 1936 hervat, meer dan twintig jaar later. Zestien jaar nadien waren ze af, niet zonder ondertussen nog eens door een tweede wereldoorlog gedwarsboomd te zijn. Vijftienhonderd gebouwen verwoest, twintig straten en evenveel steegjes weggemaaid, dertienduizend inwoners Pverdreven. Onder de slachtoffers: het hotel van Ursel en de Vrije Universiteit van Brussel, het vroegere Granvellepaleis.

Het eerstgenoemde, dat sinds de zestiende eeuw op de Houtmarkt stond, weerstond nog tot 1960 en niet weinig Brusselaars geloofden dat het definitief gered was. Maar tussen Liefde, Eerbied voor het Verleden en grondspeculatie is het altijd een ongelijke strijd. Op een trieste herfstdag weerklonken de eerste slagen van de sloophamers en werd de wondermooie klassieke gevel neergehaald. De doodsstrijd duurde 110 dagen. Waar het eerbiedwaardige gebouw gestaan had, verrees weldra de arrogante silhouet van het Westbury, dat ondertussen al bankroet gegaan is.

De VUB, van haar kant had in 1842, toen nog ULB, haar toenmalig onderkomen, het oude Hof van Lorreinen, verlaten voor de Keizerinlaan. Ze had daar de gebouwen ingenomen die kardinaal Granvelle in 1550 aangekocht en gewijzigd had en waarvan ze zelf architect Beyaert een studie had laten maken. Zowel het hotel van Ursel als de Universiteit werden nodeloos vernield. Het eerste, toen de Verbinding al een hele tijd voltooid was, het tweede ondanks het feit dat de tunnel daar niet moest komen... De aanrichters van het onheil voelden hun geweten enigszins knagen door de omvang van de vernieling. Daarom lieten ze op de gevel van het Centraal Station een stenen haut-reliëf van Leplae aanbrengen dat vluchtig aan de afgebroken buurt herinnert; ernaast staat een inschrift: Op initiatief van het Nationaal Bureau van de Noord-Zuidverbinding werden deze stenen hier gebeeldhouwd met het doel te herinneren aan de oude kwartieren die gesloopt werden om de aanleg van de verbinding te verwezelijken samen met de urbanisatie en de gezondmaking van het centrum van Brussel.

Al gauw vergaten de Brusselaars zelfs de naam van de schilderachtige, gemoedelijke straatjes waar ze voorheen zo vaak gewandeld hadden: de Wapenmakersstraat, naar hen die in vervlogen tijden de plaatselijke ambachten hun vermaardheid gaven; de Herderinstraat, zeven eeuwen oud toen ze afgebroken werd; het Kantersteen, waar volgens de overlevering de faro geboren is; de Keizerinstraat met het “paleis” van de Universiteit; de Langewagenstraat, in 1927 ter ziele gegaan samen met haar zusje, de Korte Langewagenstraat, waar in de negentiende eeuw het Koninklijk Museum voor Kunsten en Ambachten stond; de Korte Magdalenastraat, waar een mensenvriend in 1620 een onderkomen voor bejaarden had opgericht; de Houtmarkt, waar het gewone volk eertijds goedkope huisbrand kwam inslaan; de Tussen-Dag-en-Nachtstraat, met het oude hotel Groenendaal; de Putterij zelf, waar Hiëronymus Duquesnoy woonde, de beeldhouwer van Manneken Pis; de Aapstraat, met het beroemde “hôtel du Lion Blanc...”

In de plaats van dit alles staan vandaag de Sabena Air Terminus, de Shell Building, het (gewezen) Westbury Hotel, het Centraal Station. Niet erg hartverheffend! Niets dat warmte uitstraalt, Niets dat de moeite loont om je voor te verplaatsen, tenzij je echt moet. Niets dat in het hart van de Brusselaar een gevoel van trots kan opwekken. Niets dat eigenlijk de moeite loont om erover te praten.

Behalve als je terugblikt. Behalve om die welbekende woorden van hoop uit te spreken over een toekomst waarin respect bestaat. Respect voor anderen en, waarom niet, voor zichzelf.


Bron: Het Spoor, september 1981